Na deze les weet je hoe je werkwoordsvormen en werkwoordstijden kunt herkennen en gebruiken
Slide 2 - Tekstslide
Je hebt geleerd dat een werkwoord verschillende vormen kan hebben en hoe je die verschillende werkwoordsvormen moet spellen.
Een overzicht:
infinitief (inf): fietsen;
persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) fiets, (jij/hij/zij) fietst, (wij/jullie/zij) fietsen;
persoonsvorm verleden tijd (pvvt): fietste, fietsten;
voltooid deelwoord (vd): gefietst;
onvoltooid deelwoord (od): fietsend.
Slide 3 - Tekstslide
Er zijn verschillende werkwoordstijden:
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott):
Imke kijkt naar het journaal.
Siem arriveert op tijd.
onvoltooid verleden tijd (ovt):
Imke keek naar het journaal.
Siem arriveerde op tijd.
Slide 4 - Tekstslide
voltooid tegenwoordige tijd (vtt):
Imke heeft naar het journaal gekeken.
Siem is op tijd gearriveerd.
voltooid verleden tijd (vvt):
Imke had naar het journaal gekeken.
Siem was op tijd gearriveerd.
Slide 5 - Tekstslide
In de voltooide tijd is de persoonsvorm een vorm van het werkwoord hebben of zijn.
Verderop in de zin staat dan vaak (maar niet altijd) een voltooid deelwoord, maar niet altijd: ook zinnen met bijvoorbeeld heeft moeten nablijven, hadden willen komen en was gaan wandelen staan in de voltooide tijd.
Slide 6 - Tekstslide
apps.noordhoff.nl
Slide 7 - Link
Slide 8 - Tekstslide
Aan de slag
Slide 9 - Tekstslide
Snel klaar? Je gaat naar "De Brug Meestromen"
Je oefent met alle vormen van spelling werkwoorden.