2mh H4 verwijswoorden (2)

Welkom!
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Tien minuten lezen
  • Huiswerk bespreken 
  • Test: heb je het begrepen?

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht 1
  • Verander het bijvoeglijk naamwoord en gebruik het juiste verwijswoord.
  • vb: een duur kunstwerk --> een kunstwerk dat duur is

Slide 3 - Tekstslide

een spannend boek
timer
0:20

Slide 4 - Open vraag

snelle auto's
timer
0:20

Slide 5 - Open vraag

een leuk cadeautje
timer
0:20

Slide 6 - Open vraag

een nieuwe telefoon
timer
0:20

Slide 7 - Open vraag

een kleurige bos bloemen
timer
0:20

Slide 8 - Open vraag

een beroemd beeld van Rodin
timer
0:20

Slide 9 - Open vraag

Opdracht 2
Kies het juiste verwijswoord.

Slide 10 - Tekstslide

1. OXO is eencomputerspel dat/die in 1952 is gemaakt.
A
dat
B
die

Slide 11 - Quizvraag

2. Cian krijgt een rashond, dat/die uit het asiel komt.
A
dat
B
die

Slide 12 - Quizvraag

Naar een HET-woord verwijs je met DAT
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Naar een DE-woord verwijs je met DIT
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Gebruik het juiste verwijswoord:
een bijzonder schilderij
een schilderij ... bijzonder is
A
die
B
dat

Slide 15 - Quizvraag

Gebruik het juiste verwijswoord:
een rare auto
een auto ... raar is
A
die
B
dat

Slide 16 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
In Afrika ligt een woestijn DIE/DAT de grootste van de wereld is.
A
die
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Een narcis is een bloem DIE/DAT ik heel mooi vind.
A
die
B
dat

Slide 18 - Quizvraag

Gebruik het juiste verwijswoord.
In de keuken staat een gasfornuis DIE/DAT kapot is.
A
die
B
dat

Slide 19 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Kaneel is een specerij DIE/DAT je appeltaart extra lekker maakt.
A
die
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
De jongen MET WIE/WAARMEE ik in de klas zit, is kampioen geworden.
A
met wie
B
waarmee

Slide 21 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf VOOR WIE/WAARVOOR hij werkt, is failliet.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 22 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.
Hoe heet de film ook alweer VAN WIE/WAARVAN jij een poster op je kamer hebt hangen?
A
van wie
B
waarvan

Slide 23 - Quizvraag