• Geeft aan wat iets of iemand doet • Er zijn verschillende vormen • Ik loop - ik liep - ik heb gelopen
Slide 6 - Tekstslide
Lidwoord
• De • Het • Een • Horen altijd bij een zelfstandig naamwoord
Slide 7 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord
• Mensen • Dieren • Dingen • Namen • Natuurverschijnsel • Je kunt er een lidwoord voorzetten
Slide 8 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
• Zegt iets over het zelfstandig naamwoord • Het staat meestal voor het zelfstandig naamwoord • Het blauwe tasje: blauwe is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over het tasje
Slide 9 - Tekstslide
Voorzetsel
• Geeft waar, wanneer of waarom iemand iets doet • Bijvoorbeeld: • Op, naast, onder, in, tussen, voor (waar) • Tijdens, sinds, tot, per (wanneer) • Vanwege (waarom)