Dit kan je na deze les:
Je kent de betekenis van de volgende begrippen: kerkvaders, kerstening, abt, geestelijken, missionarissen, katholiek, paus. (R)
Je kunt aangeven wat kloosters zijn en hoe ze ontstonden. (R)
Je kunt uitleggen waarom en hoe koningen en edelen grond schonken aan kloosters. (T1)
Je kunt uitleggen waarom de bekering van Friezen en Saksen via geweld (Karel de Grote, 8e eeuw) beter liep dan via missionarissen (Willibrord en Bonifatius, 7e eeuw). (T2)
Je kunt uitleggen waarom koningen hulp nodig hadden van bisschoppen, en waarom tegelijk ook bisschoppen hulp nodig hadden van koningen. (I)