In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Grammatica - woordsoorten vwo 3
Herhaling voornaamwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Hoeveel voornaamwoorden zijn er?
A
7
B
8
C
6
D
10
Slide 2 - Quizvraag
Persoonlijk voornaamwoord
PSV -> verwijst naar een persoon of een groep mensen
ik, mij me zij, haar het
jij, je, jou wij, we, ons
u jullie
hij, hem zij, ze, hen, hun
Slide 3 - Tekstslide
Ik geef hem zijn lievelings parfum voor zijn verjaardag. Benoem alle persoonlijke vnw.
A
Ik
B
Ik, hem, zijn
C
Ik, zijn
D
Ik, hem
Slide 4 - Quizvraag
Het gaat goed met me. Benoem de persoonlijke voornaamwoorden.
A
me
B
Het
C
Het, me
D
Het, met
Slide 5 - Quizvraag
Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit van iemand aan:
mijn, jouw, je, uw, zijn haar
onze, ons, jullie, hun
Mijn fiets
Slide 6 - Tekstslide
Leg het verschil uit tussen deze twee zinnen: 1 Dat is ons huis. 2 Dat huis is van ons.
Slide 7 - Open vraag
Je moeder houdt veel van je. Bezit. voornaamwoord?
A
Allebei de 'je'
B
De eerste 'je'
C
De tweede 'je'
D
Allebei niet
Slide 8 - Quizvraag
Wederkerend voornaamwoord
in combinatie met een wederkerend werkwoord zoals 'herinneren'. Het onderwerp van de zin keert terug in een andere vorm. --> Ik herinner me het verhaal nog goed.
Slide 9 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
elkaar - mekaar - elkander
KLAAR!
Slide 10 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
Er zijn er maar vier! -> Wie - wat - welke- wat voor (een)
Verwijzen naar personen of dingen. Kan in een vraagzin, maar ook in een zin met een punt. Wat wil je drinken? Hij weet al welke film hij gaat kijken.
LET OP: hoe - wanneer - waarom --> zijn bijwoorden. Ze verwijzen namelijk niet naar personen of dingen.
Slide 11 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord. Hoe laat kan je doorgeven wat je wil eten?
A
hoe laat
B
hoe laat en wat
C
wat
D
geen
Slide 12 - Quizvraag
Vragend voornaamwoord Hoe weet jij wie ze meeneemt naar het gala?
A
Hoe
B
hoe en wie
C
geen
D
wie
Slide 13 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord
deze - die - dit - dat
DEZE en DIE = bij de-woorden DIT en DAT = bij het-woorden
Staat op de plek van een lidwoord.
de bril -> deze /die bril het boek -> dit/dat boek
--> zulk(e) kan ook - voorbeeldzin -> Zulke boeken vind ik leuk.
Slide 14 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
verwijzen naar personen of dingen zonder bijzonderheden weer te geven - er is iets niet precies weergegeven, maar het is iets 'vaags'
- iets - wat (als je het kunt vervangen door “iets”) - men
- niets - elk, elke
- iemand - allemaal
- niemand - ieder, iedere
- alles - iedereen
-
Slide 15 - Tekstslide
Voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden -> en -of- maar- want- dus
bij HZ+HZ
Onderschikkende voegwoorden -> zijn er meerdere zoals - omdat- doordat- zodat- indien - als - wanneer, als- toen- nadat
bij BZ+HZ of HZ+BZ
Slide 16 - Tekstslide
Suzan en Freek zijn een muzikaal duo. Voegwoord?
A
geen
B
en = nevenschikking
C
en = onderschikking
Slide 17 - Quizvraag
Omdat Freek geen piano kan spelen, doet Suzan dat.
A
omdat = nevenschikking
B
geen voegwoord
C
omdat = onderschikking
Slide 18 - Quizvraag
Betrekkelijk voornaamwoord 1
Heeft betrekking op iets dat al eerder in de zin is genoemd.
'Het meisje dat daar loopt, ken ik van mijn school.' Dat = betr.vnw