In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Grammaire A : Le pronom relatif (p. 13)
Slide 1 - Tekstslide
Grammaire A
Le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord.
On regarde la vidéo.
Slide 2 - Tekstslide
Grammaire A : Le pronom relatif
Wordt gebruikt om zinnen aan elkaar te 'plakken'.
Qui, que, en dont zijn de 3 belangrijkste betrekkelijk voornaamwoorden.
Slide 3 - Tekstslide
Les jeunes sont au festival.
Ils s'amusent beaucoup.
=> Les jeunes qui sont au festival s' amusent beaucoup.
Slide 4 - Tekstslide
Qui : gebruik je als het terug slaat op het onderwerp.
Exemple:
Le dj qui se produit est vraiment super!
Te herkennen aan: het werkwoord dat erna komt!
Qui mag je nooit afkorten.
Slide 5 - Tekstslide
Que / qu': gebruik je als het terug slaat op het LV
Exemple:
Le DJ que Tim aime beaucoup est vraiment super!
Te herkennen aan: het lijdend vw dat erna komt
Que mag je afkorten tot qu' voor een klinker of stomme h.
Slide 6 - Tekstslide
Dont: komt voor bij werkwoorden met voorzetsel "de"
parler de (praten over) avoir besoin de (nodig hebben), avoir envie de (zin hebben in), avoir peur de (bang zijn voor), être fier de (trots zijn op), etc.
Exemple: Le livre dont j'ai besoin est dans mon sac à dos. Le garçon dont j'ai parlé est dans ma classe.
Vertaling: waarover, waarvan, over wie, waarin, etc.
Slide 7 - Tekstslide
Résumé
Bij onderwerp: qui
Bij LV: que / qu'
Werkwoord met "de": dont
Slide 8 - Tekstslide
Quiz: La maison ... j'ai acheté, est à Anvers.
A
que
B
qui
C
où
D
dont
Slide 9 - Quizvraag
Quelle phrase, avec un pronom relatif, est correcte ?
A
La fille qui je connais habite à Bruxelles.
B
Le train dont je dois prendre est en retard.
C
Le vélo que j'ai acheté est rouge.
D
Le stylo qui j'utilise est bleu.
Slide 10 - Quizvraag
La fille ... a pris le métro est en retard
A
que
B
qui
C
où
D
dont
Slide 11 - Quizvraag
Wanneer gebruik je 'dont' ?
A
Als je wil verwijzen naar het onderwerp in de zin.
B
Als het onderwerp in hoofd- en bijzin verschillend is.
C
Als het werkwoord geen specifiek voorzetsel gebruikt.
D
Als het werkwoord het voorzetsel 'de' gebruikt.
Slide 12 - Quizvraag
Donne le pronom relatif correct: le livre ........... est sur la table
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 13 - Quizvraag
Je n'aime pas le gâteau ........... maman a préparé
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 14 - Quizvraag
Donne le pronom relatif correct:
Le garçon ...... j'ai rencontré
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 15 - Quizvraag
Waar slaat que op terug? Je porte le pull que tu as choisi.
A
Je
B
le pull
C
D
tu
Slide 16 - Quizvraag
Au travail !
Quoi? Faire exercices 9 et 10
Avec qui? Individuellement ou avec ton voisin.
Besoin d'aide? Pose la question à ton voisin ou à la prof.
Temps?
Finir le 25 septembre
Résultat? Tu auras pratiqué avec l'usage du pronom relatif.