de bijwoordelijke bepalingen kunnen vinden/benoemen
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Wat moet je weten en kunnen?
een zin in zinsdelen verdelen
het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
het naamwoordelijk gezegde in een zin benoemen
het onderwerp in een zin vinden/benoemen
het lijdend voorwep kunnen vinden/benoemen
het meewerkend voorwerp kunnen vinden/benoemen
de bijwoordelijke bepalingen kunnen vinden/benoemen
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Joyce lijkt erg slim.
A
WWG
B
NWG
Slide 6 - Quizvraag
De panda heeft een zachte vacht.
A
WWG
B
NWG
Slide 7 - Quizvraag
Dat concert in het Sportpaleis blijkt erg goed te zijn.
A
WWG
B
NWG
Slide 8 - Quizvraag
De zon is aan het schijnen.
A
WWG
B
NWG
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Voor het LV moet je de volgende vraag stellen:
A
WWG+OND?
B
Wie (of wat)+WWG?
C
Wat (of wie)+WWG+OND
D
iets anders
Slide 11 - Quizvraag
Over een week krijgen jullie het cijfer Het LV is 'het cijfer'
A
waar
B
niet waar
Slide 12 - Quizvraag
De jongen geeft zijn moeder een bos bloemen voor haar verjaardag het LV is:
A
een bos bloemen
B
zijn moeder
C
de jongen
D
haar verjaardag
Slide 13 - Quizvraag
De kinderen sturen brieven naar hun opa's en oma's Het LV is:
A
de kinderen
B
brieven
C
naar
D
hun opa's en oma's
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Quizvraag
Wat is in de volgende zin het meewerkend voorwerp? De postbezorger overhandigde de klant de bestelling
A
De postbezorger
B
De klant
C
De bestelling
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 17 - Quizvraag
Werkwoorden
Sommige werkwoorden hebben alleen een onderwerp nodig (lopen), sommige werkwoorden ook een lijdend voorwerp (bakken) en een aantal zelfs een meewerkend voorwerp (geven). Je moet weten wat een werkwoord nodig heeft.
Slide 18 - Tekstslide
Wat heeft dit werkwoord nodig? Maken
A
OND
B
OND + LV
C
OND + LV + MV
Slide 19 - Quizvraag
Wat heeft dit werkwoord nodig? Schrijven
A
OND
B
OND + LV
C
OND + LV + MV
Slide 20 - Quizvraag
Wat heeft dit werkwoord nodig? zwemmen
A
OND
B
OND + LV
C
OND + LV + MV
Slide 21 - Quizvraag
Wat heeft dit werkwoord nodig? opsturen
A
OND
B
OND + LV
C
OND + LV + MV
Slide 22 - Quizvraag
Wat heeft dit werkwoord nodig? smeren
A
OND
B
OND + LV
C
OND + LV + MV
Slide 23 - Quizvraag
Laatste opdracht
Lees de volgende zinnen. Benoem de onderstreepte zinsdelen.
Slide 24 - Tekstslide
Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden. gisteren =
A
bijvoeglijke bepaling
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 25 - Quizvraag
De jongen met dreads keek mij verward aan. met dreads =
A
bijvoeglijke bepaling
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 26 - Quizvraag
De leerlingen typen nog steeds op hun oude Chromebook op hun oude Chromebook=
A
bijvoeglijke bepaling
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 27 - Quizvraag
De vriendelijke conducteur scant de QR-code. Vriendelijke =
A
bijvoeglijke bepaling
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 28 - Quizvraag
De vrouw houdt de hond voor de zekerheid aan het werk aan de lijn =
A
bijvoeglijke bepaling
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 29 - Quizvraag
De hond geeft de stok aan de vrouw. aan de vrouw =