Het ziekenhuis - Dag 2 herhaling

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Het ziekenhuis

We herhalen de woorden van dag 1.

het gips

de pleister

de brancard

het ziekenhuis

de prik

de wond

de thermometer

de ambulance

1. Ik krijg een _____ in mijn arm.

2. Mijn been is gebroken. Ik krijg ____ om mijn been.

3. In het ______ werken dokters, verpleegkundigen en chirurgen.

1

2

3

Deze antwoorden zijn niet goed.

ziekenhuis

wond

gips

thermometer

prik

brancard

ambulance

pleister

1.  Ik ben erg ziek. Ik moet naar het ____ .

2. Heb ik koorts? Ik meet mijn temperatuur met de ______. 

3. Er komt bloed uit de ______. 

1

2

3

Deze antwoorden zijn niet goed.

ziekenhuis

wond

gips

thermometer

prik

brancard

ambulance

pleister

1. Ik ga met de _____ naar het ziekenhuis.

2. Ik plak een _____ op de wond.  

3. Ik lig op de _____. De dokter rijdt mij in de ambulance.

1

2

3

Deze antwoorden zijn niet goed.

ziekenhuis

wond

gips

thermometer

prik

brancard

ambulance

pleister

We herhalen de woorden
van dag 2.

De verpleegkundige

De verpleegkundige

De verpleegkundige verzorgt de patiënt.

Maak een nieuwe zin met
'de verpleegkundige'

Het verband

Het verband

De dokter wikkelt een verband om mijn voet.

Maak een nieuwe zin met
'het verband'

De rolstoel

De rolstoel

Ik zit in de rolstoel, want ik kan niet goed lopen.

Maak een nieuwe zin met
'de rolstoel'

De dokter

De dokter

De dokter luistert naar het hart. 

Maak een nieuwe zin met
'de dokter'

De krukken

De krukken

Ik loop op krukken, want mijn been is gebroken.

Maak een nieuwe zin met
'de krukken'

De patiënt

De patiënt

De patiënt ligt in bed.

Maak een nieuwe zin met
'de patiënt'

De chirurg

De chirurg

De chirurg opereert de patiënt.

Maak een nieuwe zin met
'de chirurg'.

De medicijnen.

De medicijnen.

Ik slik elke dag medicijnen.

Maak een nieuwe zin met
'de medicijnen'.

Wie/ wat ben ik?

Kijk naar de tips en raad het goede woord.

Ik ben zwart.

1

Je kunt niet op mij zitten.

2

Je kunt met mij lopen.

3

Wat ben ik?

Ik ben in het ziekenhuis.

1

Ik werk in het ziekenhuis.

2

Ik opereer mensen.

3

Wat ben ik?

Ik ben vaak wit.

1

Je kunt mij niet eten.

2

Je kunt mij om je arm doen, als je een zere arm hebt. 

3

Wat ben ik?

de dokter

de medicijnen

de patiënt

het verband

de verpleegkundige

de rolstoel

Maak de zin goed.

Sleep de zinsdelen naar de goede plaats.
Schrijf daarna de zin met hoofdletters en punten in je schrift.

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

de chirurg

opereert

de patiënt 

in het ziekenhuis.

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

de dokter

werkt

in het ziekenhuis.

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

De dokter
en de verpleegkundige 

werken

in het ziekenhuis.

werk

werkt

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

De patiënt

ligt

in het bed

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

ik

krijg

in het ziekenhuis

gips

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

mijn broer

ligt

in de ambulance

het onderwerp
(wie?) 

de persoonsvorm
(werkwoord 1) 

het lijdend voorwerp
 

Bijwoordelijke bepaling van plaats
(Waar?)

moeder

pakt

uit de kast

de medicijnen

Kijk naar het filmpje

Wat gebeurt er als je een operatie krijgt?

Klaar