Grammatica - Voornaamwoorden

Nederlands
2Y
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
2Y

Slide 1 - Tekstslide

Planning
- Leerdoelen
- Huiswerk bespreken
- Herhaling: voornaamwoorden
- Oefenen
- Uitleg: Stijl- en formuleerfouten
- Oefenen
- Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je kent de volgende begrippen en hun bijbehorende kenmerken: 
persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, wederkerend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord en onbepaald voornaamwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Hoofdstuk 4 grammatica:
Onderdeel 4.3: deel 1, deel 2 en de voortgangstoets

Slide 4 - Tekstslide

Voornaamwoorden
- Woorden die verwijzen naar zelfstandig naamwoorden (personen, dieren en dingen).
- Ze kunnen in plaats van een zelfstandig naamwoord gebruikt worden.
- Ze hebben zelf geen duidelijke betekenis, maar verwijzen naar iets anders.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
- Verwijst vaak naar een persoon, of meerdere personen.
- Kunnen als onderwerp voorkomen maar ook als lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp.



Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
- Geven aan dat er een bepaalde verbinding/relatie is tussen een persoon/dier/ding en ander zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
- Verwijst vaak terug naar het onderwerp van de zin.
- Je kunt het wederkerend voornaamwoord ook vinden in de vorm met '-zelf' dus: zichzelf, mijzelf, etc.

Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
- Verwijst terug naar een woord, meerdere woorden of zelfs een zin. 
- Die (de-woorden) en dat (het-woorden) 
- Wie en wat zie je soms ook terug.

Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig
De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
Het spannendste dat/wat ik ooit heb gedaan, was bungeejumpen. 

Slide 9 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
- Verwijzen nadrukkelijker naar mensen/dieren/dingen.
- Je kunt het vaak zelfs letterlijk aanwijzen.
- Die en deze (de-woorden).
- Dit en dat (het-woorden).
Die jongen is de slimste van de klas.
Dit spelletje is erg leuk.

Slide 10 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
- Vaak te vinden aan het begin van een vraagzin.
- Staan soms zelfstandig maar kunnen ook samenwerken met een zelfstandig naamwoord.
-Wie, wat, welke, wat voor (een).
Wat zeg je?
Weet jij wie zich voor de wedstrijd hebben ingeschreven?
Welk boek wil je hebben?

Slide 11 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
- Verwijzen niet naar specifieke personen/zaken.
- Het is een algemene verwijzing (vandaar onbepaald).
- Alles, veel, niemand, men, iedereen, een of andere, iets, het enige.
Ieder kind leert op school rekenen en schrijven.
Sommige mensen houden erg van barokmuziek, andere niet.

Slide 12 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Oefenen

Slide 13 - Tekstslide

Stijlfouten
Let goed op wanneer een persoonlijk voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord gebruikt dient te worden.

Ik ben mijn fietssleutel kwijt.
Help jij mij even?
Hoe was jouw dag?
Hoe is het met jou?

Slide 14 - Tekstslide

Stijlfouten
- Bij vergelijkingen gebruiken we persoonlijk voornaamwoorden met de onderwerpsvorm (ik, jij, u, hij, zij, wij, jullie, zij).
- Je kunt er nog een werkwoord achter plaatsen.
Ik ben groter dan zij (is).
Wij zijn even oud als jullie (zijn).
Daniël is ouder dan jij (bent).

Slide 15 - Tekstslide

Stijlfouten
- Het zelfstandige woord 'hun' kan nooit een onderwerp zijn.
- Het woord 'hen' gebruik je als lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en na een voorzetsel.
- Je kunt het beste 'hun' alleen gebruiken als bezittelijk voornaamwoord.
Anja noteert hen op de lijst.
Anja noteert hun gegevens op de lijst.

Slide 16 - Tekstslide

Goed of fout?
Is dat schrift van jouw?
A
Goed
B
Fout

Slide 17 - Quizvraag

Goed of fout?
Hij heeft uw jas naar de garderobe gebracht.
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quizvraag

Goed of fout?
Ik waarschuw jou niet nog een keer.
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quizvraag

Goed of fout?
Uw moet niet vergeten uw paraplu mee te nemen.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Goed of fout?
Ik ben groter dan jou.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quizvraag

Goed of fout?
Mijn broer is groter dan mij.
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

Goed of fout?
Ik ben even oud als zij.
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Goed of fout?
Zij waren hier eerder dan wij.
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag
Pak je agenda erbij.
Huiswerk voor vrijdag 5 februari:
Inleveren uiteenzetting via ELO-opdrachten (voor de les!)
Huiswerk voor maandag 8 februari:
Maken van hoofdstuk 4 grammatica:
Onderdeel 4.4: inleiding + deel 1

Slide 25 - Tekstslide