In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Vermogen
Slide 1 - Tekstslide
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van deeltjes. De energie van de stroom van deeltjes kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 2 - Tekstslide
Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.
Slide 3 - Tekstslide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen. De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power. Een eenheid van vermogen is de watt
(W).
Slide 4 - Tekstslide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Slide 5 - Tekstslide
Vermogen berekenen
Slide 6 - Tekstslide
Omrekenen
Slide 7 - Tekstslide
Formule en eenheden
Denk voor het herschrijven van de formule aan het driehoekje: dek met je vinger af wat je wil berekenen. Hieruit komt:
P=U*I
U=P/I
I=P/U
Slide 8 - Tekstslide
Opdracht 1
Slide 9 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 10 - Tekstslide
Opdracht 2
Slide 11 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 12 - Tekstslide
Opdracht 3
Slide 13 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 14 - Tekstslide
Opdracht 4
Slide 15 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 4
Slide 16 - Tekstslide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 17 - Quizvraag
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 18 - Quizvraag
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de energie
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 19 - Quizvraag
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 20 - Quizvraag
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 21 - Quizvraag
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 22 - Quizvraag
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 23 - Quizvraag
a. Wat heb je goed begrepen van deze les? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?