In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
H4.3 en H4.4
Schakelingen & Vermogen
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Hoe noem je een schakeling zonder vertakkingen?
A
parallelschakeling
B
serieschakeling
C
gecombineerde schakeling
D
kerstlampjes schakeling
Slide 3 - Quizvraag
Wat gebeurt er als één lampje uitgaat?
A
De andere lampjes blijven branden
B
Alle lampjes gaan uit
Slide 4 - Quizvraag
Hoe noem je een schakeling met vertakkingen?
A
parallelschakeling
B
serieschakeling
C
gecombineerde schakeling
D
kerstlampjes schakeling
Slide 5 - Quizvraag
Wat gebeurt er als één lampje uitgaat?
A
De andere lampjes blijven branden
B
Alle lampjes gaan uit
Slide 6 - Quizvraag
Welk symbool zie je hier?
A
Van een lampje
B
Van een bel
C
van een spanningmeter
D
van een stroommeter
Slide 7 - Quizvraag
Welk symbool zie je hier?
A
Van een ledlampje
B
Van een bel
C
van een motor
D
van een stroommeter
Slide 8 - Quizvraag
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van deeltjes. De energie van de stroom van deeltjes kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 9 - Tekstslide
Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.
Slide 10 - Tekstslide
Vermogen
Een lamp zet elektrische energie om in licht en warmte
Een boormachine zet elektrische energie om in beweging
Elk elektrisch apparaat zet elektrische energie om in licht, beweging, warmte enz.
Slide 11 - Tekstslide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen.
Symbool vermogen: P (power) Een eenheid van vermogen is de watt (W).
Slide 12 - Tekstslide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Slide 13 - Tekstslide
Vermogen berekenen
Slide 14 - Tekstslide
Omrekenen
Slide 15 - Tekstslide
Formule en eenheden
Denk voor het herschrijven van de formule aan het driehoekje: dek met je vinger af wat je wil berekenen. Hieruit komt:
P=U*I
U=P/I
I=P/U
Slide 16 - Tekstslide
Opdracht 1
Slide 17 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht 2
Slide 19 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 20 - Tekstslide
Opdracht 3
Slide 21 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 22 - Tekstslide
Opdracht 4
Slide 23 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 4
Slide 24 - Tekstslide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 25 - Quizvraag
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 26 - Quizvraag
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de energie
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 27 - Quizvraag
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 28 - Quizvraag
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 29 - Quizvraag
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 30 - Quizvraag
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 31 - Quizvraag
Energieverbruik
E = P x t
E = energie (kWh)
P = het vermogen (kW)
t = tijd in uur (h)
Slide 32 - Tekstslide
Opdracht 1
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 33 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 34 - Tekstslide
Opdracht 2
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 35 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 36 - Tekstslide
Opdracht 3
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 37 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 38 - Tekstslide
a. Wat heb je goed begrepen van deze les? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?