In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
H4.4 Vermogen
Slide 1 - Tekstslide
lesplanning
Theorie over vermogen
in groepjes/ duo werken aan opdrachten
(magister huiswerk)
afsluiting
(nabespreken opdrachten)
Slide 2 - Tekstslide
Serieschakeling
Stroomsterkte (I) in een serieschakeling
spanning (U) ?
Slide 3 - Tekstslide
Parallelschakeling
Stroomsterkte (I) in een parallelschakeling
spanning (U) ?
Slide 4 - Tekstslide
samenvatting 4.3
Serieschakeling: één stroomkring.
Kenmerk: Géén vertakkingen. Itotaal = I1 = I2 = …
Utotaal = U1 + U2 + …
Parallelschakeling: Alle onderdelen eigen stroomkring.
Kenmerk: vertakkingen. Itotaal = I1 + I2 + …
Utotaal = U1 = U2 = …
Slide 5 - Tekstslide
leerdoelen
Je kunt uitleggen wat het vermogen van een apparaat is.
Je kunt het vermogen van een apparaat berekenen.
Je kunt uitleggen waarom een apparaat met een groter vermogen meer elektrische energie verbruikt.
Slide 6 - Tekstslide
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van deeltjes. De energie van de stroom van deeltjes kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 7 - Tekstslide
Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.
Slide 8 - Tekstslide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen. De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power. Een eenheid van vermogen is de watt
(W).
Slide 9 - Tekstslide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Slide 10 - Tekstslide
Vermogen berekenen
Slide 11 - Tekstslide
Omrekenen
Slide 12 - Tekstslide
Formule en eenheden
Denk voor het herschrijven van de formule aan het driehoekje: dek met je vinger af wat je wil berekenen. Hieruit komt:
P=U*I
U=P/I
I=P/U
Slide 13 - Tekstslide
Opdracht 1
Slide 14 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 15 - Tekstslide
Opdracht 2
Slide 16 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 17 - Tekstslide
Opdracht 3
Slide 18 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 19 - Tekstslide
Opdracht 4
Slide 20 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 4
Slide 21 - Tekstslide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 22 - Quizvraag
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 23 - Quizvraag
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de energie
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 24 - Quizvraag
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 25 - Quizvraag
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 26 - Quizvraag
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 27 - Quizvraag
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 28 - Quizvraag
Energieverbruik
E = P x t
E = energie (kWh)
P = het vermogen (kW)
t = tijd in uur (h)
Slide 29 - Tekstslide
Opdracht 1
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 30 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 1
Slide 31 - Tekstslide
Opdracht 2
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 32 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 2
Slide 33 - Tekstslide
Opdracht 3
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 34 - Tekstslide
Uitwerking opdracht 3
Slide 35 - Tekstslide
a. Wat heb je goed begrepen van deze les? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?