Je kunt uitleggen hoe en door wat je besmet kunt raken
Je kunt uitleggen hoe je lichaam ziekteverwekkers herkent en bestrijd.
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Terugblik leerdoelen 9.2
Je kunt uitleggen hoe en door wat je besmet kunt raken
Je kunt uitleggen hoe je lichaam ziekteverwekkers herkent en bestrijd.
Slide 1 - Tekstslide
Zet de onderstaande woorden op de juiste plek in de afbeelding
bloedvat
vet
zweetklier
haar
haarspiertje
zintuigcellen
onderhuids bindweefsel
lederhuid
kiemlaag
hoornlaag
Slide 2 - Sleepvraag
Juna zegt: Iemand wordt altijd ziek als er micro-organismen binnendringen.
Nova zegt: Als je ziekteverwekkers in je lijf hebt hoef je niet ziek te zijn, wel ben je besmet.
Wie heeft er gelijk?
A
Juna
B
Nova
C
Juna & Nova
D
Geen van beiden
Slide 3 - Quizvraag
Hoe noem je de eiwitten op een ziekteverwekker?
A
antistoffen
B
lichaamseigen
C
antigenen
D
lichaamsvreemd
Slide 4 - Quizvraag
Verbind de plaatjes met de juiste tekst.
Ziekteverwekkers met antigenen
Witte bloedcellen ontwerkpen passende antistof
Witte bloedcellen die de juiste antistoffen maken gaan zich snel delen, er komen veel antistoffen in het bloed.
Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar.
Vreetcellen ruimen de gekoppelde ziekteverwekkers op.
Slide 5 - Sleepvraag
Waarom wordt je niet ziek als je voor een 2de keer door een ziekteverwekker wordt besmet?
A
Je kunt niet meer geïnfecteerd worden.
B
Je geheugencellen herkennen de ziekteverwekker en schakelen hem uit.
C
De ziekteverwekker kan niet meer in je lichaam komen.
D
Je lichaam is aan de ziekteverwekker gewend en wordt dus niet meer ziek.
Slide 6 - Quizvraag
Twee mensen raken besmet met het waterpokkenvirus. De een heeft als kind waterpokken gehad, de ander niet. Welke lijn hoort bij degene die nog nooit waterpokken heeft gehad?
A
Lijn B, hij wordt gelijk heel ziek.
B
Lijn B, hij maakt veel meer antistoffen aan.
C
Lijn A, het duurt langer voordat hij antistoffen gaat aanmaken.
D
Lijn A, hij maakt veel minder antistoffen aan.
Slide 7 - Quizvraag
Sleep de onderstaand woorden naar de juiste plaats in de afbeelding.
antistoffen
witte bloedcel type 2
antigenen
ziekteverwekker
witte bloedcel type 1
Slide 8 - Sleepvraag
Slide 9 - Tekstslide
Welke keuze maak je?
A
Ik zit in rood
B
Ik zit in geel/groen doe mee met de uitleg
C
Ik zit in geel, ga zelfstandig werken
D
Ik zit in groen, ga zelfstandig werken
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
0
Slide 13 - Video
Je krijgt een injectie met antistoffen ingespoten. Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief
Slide 14 - Quizvraag
Een baby krijgt via de moedermelk antistoffen. Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief
Slide 15 - Quizvraag
Marit is door een hond gebeten ze haalt een serum-injectie tegen tetanus.
Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief
Slide 16 - Quizvraag
Bas is erg ziek geweest, hij had mazzelen. Gelukkig is hij weer beter en kan hij het nooit meer krijgen.
Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief
Slide 17 - Quizvraag
Leg uit wat het verschil is tussen actief en passieve immunisatie.
Slide 18 - Open vraag
Slide 19 - Tekstslide
Wanneer krijgt iemand antibiotica.
A
Als iemand ziek blijft en is besmet met een virus
B
Als iemand ziek is en niet meer beter kan worden.
C
Als iemand ziek blijft en is besmet door een bacterie.
D
Als iemand ziek is en besmet is door een schimmel.
Slide 20 - Quizvraag
Slide 21 - Tekstslide
0
Slide 22 - Video
Iemand die allergisch is reageert heftig op:
A
Stofdeeltjes
B
Antistoffen
C
Histamine
D
Antigenen
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Leg uit in eigen woorden wat een auto-immuunziekte is.
Slide 25 - Open vraag
Waarom kun je een auto-immuunziekte niet bestrijden met antistoffen?
A
Er is geen ziekteverwekker en dus geen antigenen waaraan antistoffen kunnen binden.
B
Antistoffen worden gelijk kapotgemaakt.
C
Hierdoor wordt je juist zieker want je lichaam valt dan nog harder aan.
D
Een auto-immuunziekte kun je wel bestrijden met antistoffen. Je moet ze alleen ingespoten krijgen want je maakt ze zelf niet.