Lidwoorden

Lidwoorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Woordweb
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lidwoorden

Slide 1 - Woordweb

Lidwoorden
Alle zelfstandige naamwoorden hebben een lidwoord

Of je 'de' of 'het' moet kiezen, moet je leren

Je kunt ook in het woordenboek kijken

Er zijn een paar regels

Slide 2 - Tekstslide

De-woorden
1. Woorden voor personen, bergen of rivieren
     de moeder, de kok, de opa, de Rijn, de Kilimanjaro…
2. Woorden die in het meervoud staan
     de huizen, de bomen, de kinderen…
3. Woorden voor vruchten of bomen
     de appel, de peer, de eik, de kastanje…
4. Letters en cijfers
     de negende, de vijf, de a, de b...                                                 taal-oefenen.nl

Slide 3 - Tekstslide

Het-woorden
1. Alle verkleinwoorden                                                                          taal-oefenen.nl
     het boompje, het hutje, het meisje, het kettinkje...
2. Woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um
     het toerisme, het amusement, het zonnestelsel, het centrum…
3. Woorden (twee of meer lettergrepen) die beginnen met be-, ge-, ver-, ont- 
     het begin, het gebruik, het verhaal, het ontbijt... 
4. Namen van talen, metalen en windrichtingen
   het Nederlands, het Duits, het goud, het ijzer, het oosten, het zuidwesten...
                                                                                                                   

Slide 4 - Tekstslide

Leren?
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij

Leer dus:
de bloem
het huis
de auto
het boek

Slide 5 - Tekstslide

'een'
'een' is een lidwoord dat je kunt gebruiken voor alle woorden
Je gebruikt het als je iets in het algemeen wilt zeggen

De stoel is zwart. (de stoel waar ik naar kijk of wijs)
Pak een zwarte stoel. (er zijn meer zwarte stoelen, je mag er 1 kiezen, het maakt niet uit welke)

Slide 6 - Tekstslide

'een'
Ik zie een bruine vogel.
De nadruk is op wat zie je?

Ik zie de bruine vogel.
De nadruk is op de vogel. Iemand anders praat over de bruine vogel. Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.

Slide 7 - Tekstslide

Zinnen maken
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.
Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...)

Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.

Slide 8 - Tekstslide

Zinnen maken
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.

Er vliegen vogels in de lucht. 
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.

Slide 9 - Tekstslide

Zinnen maken
Praat je over een woord dat je niet kunt tellen, dan gebruik je ook geen 'een'.

Ik wil graag water drinken.
Ik doe nieuw zand in de tuin.
Ik heb zwarte koffie. In de koffie is geen melk en geen suiker. Ik drink mijn koffie graag zwart.

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Het huis staat in straat.
B
Huis staat in straat.
C
Huis staat in de straat.
D
Het huis staat in de straat.

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
In het huis staat bank.
B
In het huis staat een bank.
C
In huis staat een bank.
D
In het huis staat bank.

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
In de tuin zijn de bloemen.
B
In de tuin zijn een bloemen.
C
In de tuin zijn bloemen.
D
In tuin zijn bloemen.

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Auto staat in de garage.
B
Mijn auto staat in garage.
C
Auto staat in garage.
D
Mijn auto staat in de garage.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Ik doe een suiker in de koffie.
B
Ik doe suiker in koffie.
C
Ik doe suiker in de koffie.
D
Ik doe de suiker in koffie.

Slide 15 - Quizvraag

Maak een zin met: het blad, de boom en de herfst. (je mag ook meervoud gebruiken)

Slide 16 - Open vraag

Maak een zin met: de vis, het water
(je mag ook meervoud gebruiken)

Slide 17 - Open vraag

Samenvatting
Leer woorden samen met het lidwoord.
Gebruik 'een' alleen met telbare enkelvoudige woorden.

Gebruik 'de' of 'het' als je over iets specifieks praat.
Gebruik 'een' of niks als je over iets algemeens praat.

Slide 18 - Tekstslide

Vragen?

Slide 19 - Tekstslide

Veel succes met leren en oefenen!

Fijne dag en tot volgende week!


Slide 20 - Tekstslide