Lidwoorden

Lidwoorden
1 / 19
volgende
Slide 1: Woordweb
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute n1Leerroute 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lidwoorden

Slide 1 - Woordweb

Lidwoorden
Alle zelfstandige naamwoorden hebben een lidwoord

Of je 'de' of 'het' moet kiezen, moet je leren

Je kunt ook in het woordenboek kijken

Er zijn een paar regels

Slide 2 - Tekstslide

De-woorden
1. Woorden voor personen, bergen of rivieren
     de moeder, de kok, de opa, de Rijn, de Kilimanjaro…
2. Woorden die in het meervoud staan
     de huizen, de bomen, de kinderen…
3. Woorden voor vruchten of bomen
     de appel, de peer, de eik, de kastanje…
4. Letters en cijfers
     de negende, de vijf, de a, de b...                                                 

Slide 3 - Tekstslide

Het-woorden
1. Alle verkleinwoorden                                                                          
     het boompje, het hutje, het meisje, het kettinkje...
2. Woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um
     het toerisme, het amusement, het zonnestelsel, het centrum…
3. Woorden (twee of meer lettergrepen) die beginnen met be-, ge-, ver-, ont- 
     het begin, het gebruik, het verhaal, het ontbijt... 
4. Namen van talen, metalen en windrichtingen
   het Nederlands, het Duits, het goud, het ijzer, het oosten, het zuidwesten...
                                                                                                                   

Slide 4 - Tekstslide

Leren?
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij

Leer dus:
de bloem
het huis
de auto
het boek

Slide 5 - Tekstslide

'een'
'een' is een lidwoord dat je kunt gebruiken voor alle woorden
Je gebruikt het als je iets in het algemeen wilt zeggen

De stoel is zwart. (de stoel waar ik naar kijk of wijs)
Pak een zwarte stoel. (er zijn meer zwarte stoelen, je mag er 1 kiezen, het maakt niet uit welke)

Slide 6 - Tekstslide

'een'
Ik zie een bruine vogel.
De nadruk is op wat zie je?

Ik zie de bruine vogel.
De nadruk is op de vogel. 
Iemand anders praat over de bruine vogel. 
Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.

Slide 7 - Tekstslide

Zinnen maken
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.
Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...)

Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.

Slide 8 - Tekstslide

Zinnen maken
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.

Er vliegen vogels in de lucht. 
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.

Slide 9 - Tekstslide

TIP
de het app

Slide 10 - Tekstslide

Oefenen!

Slide 11 - Tekstslide

papa
A
de
B
het

Slide 12 - Quizvraag

jongetje
A
de
B
het

Slide 13 - Quizvraag

bakker
A
de
B
het

Slide 14 - Quizvraag

zeven
A
de
B
het

Slide 15 - Quizvraag

meisjes
A
de
B
het

Slide 16 - Quizvraag

gezin
A
de
B
het

Slide 17 - Quizvraag

Oosten
A
de
B
het

Slide 18 - Quizvraag

Nijl
A
de
B
het

Slide 19 - Quizvraag