Opvulwoorden en taalvariatie

Taalbeschouwing

1. Opvulwoorden: je weet wat het zijn en welke functie ze kunnen hebben.

2. Taalvariatie: je weet welke taalvarianten er zijn.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Taalbeschouwing

1. Opvulwoorden: je weet wat het zijn en welke functie ze kunnen hebben.

2. Taalvariatie: je weet welke taalvarianten er zijn.

Slide 1 - Tekstslide

Opvulwoorden
Luister nou toch eens even
Kun je misschien een stukje opzij schuiven? 

Met zulke opvulwoorden bepaal je de gevoelswaarde van de hele zin: versterken, verzachten, wollig/vaag maken.

Slide 2 - Tekstslide

Stopwoorden
Zeg maar, ofzo, je weet toch, dus, letterlijk, serieus...enz enz..
Als je ze te veel gebruikt, kunnen ze storend worden. 
Verschil opvulwoorden en stopwoorden:
opvulwoorden bepalen de gevoelswaarde van een zin, stopwoorden betekenen niets.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Welk effect hebben de opvulwoorden op deze zin?

Ik heb eigenlijk niet zo heel veel zin.
A
Versterkend
B
verzachtend
C
wollig
D
storend

Slide 6 - Quizvraag

Welk effect hebben de opvulwoorden op deze zin?

Kom toch gezellig binnen!
A
Versterkend
B
verzachtend
C
wollig
D
storend

Slide 7 - Quizvraag

Welk effect hebben de opvulwoorden op deze zin?
In principe denk ik dat wij toch nog maar even blijven.
A
Versterkend
B
verzachtend
C
wollig
D
storend

Slide 8 - Quizvraag

Welk effect hebben de opvulwoorden op deze zin?

Weet u soms ook de weg naar het station?
A
Versterkend
B
verzachtend
C
wollig
D
storend

Slide 9 - Quizvraag

Welk effect hebben de opvulwoorden op deze zin?
Je moet echt opschieten nu.
A
Versterkend
B
verzachtend
C
wollig
D
storend

Slide 10 - Quizvraag

Taalvarianten
  • Standaardtaal: de taal die als norm geldt in een land. 
  • Dialect: Wordt in een bepaald gebied gesproken, bv Achterhoeks, Arnhems. 
  • Regiolect: Wordt in een hele regio gesproken, bv Brabants.
  • Groepstaal: gesproken door een sociale groep, bv straattaal, of bij een bepaald beroep.

Slide 11 - Tekstslide

Waarom hebben we een standaardtaal?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Wat is een voorbeeld van een dialect?
A
Nederlands/Fries
B
Zeeuws/Twents
C
Belgisch/Frans
D
Gronings/Brabants

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een regiolect?
A
Brabants/Gronings
B
Nederlands/Fries
C
Twents/Zeeuws
D
Belgisch/Frans

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van groepstaal?
A
Jongerentaal/vaktaal
B
Belgisch/Fries
C
Afrikaans/Papiaments
D
Nederlands/Duits

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

Waarom is het bijzonder deze dames straattaal spreken?

Slide 19 - Open vraag

Wat betekent dit Friese woord?

Muoike
A
oma
B
moeder
C
tante
D
opa

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent dit Amsterdamse woord?
Pikketanussie
A
Een borrel
B
Pinda's
C
Openbaar toilet
D
Een colaatje

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent dit Limburgse woord?

Hoije
A
Hallo
B
Tot ziens
C
Hoe gaat het?
D
Hooi

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent dit Zeeuwse woord?

Aerebezem
A
Bezem
B
Borstelharen
C
Aardbeving
D
Aardbei

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent dit Elspeetse woord?

Grienebieter
A
Groene bieten
B
Graaneter
C
Chagrijn
D
Klaploper

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Video

Taalbeschouwing

1. Opvulwoorden: je weet wat het zijn en welke functie ze kunnen hebben.

2. Taalvariatie: je weet welke taalvarianten er zijn.

Slide 26 - Tekstslide