Extra oefenen 1 Enkelvoudige zinnen met antwoorden

1 Enkelvoudige zinnen
Het schrijven van enkelvoudige zinnen
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

1 Enkelvoudige zinnen
Het schrijven van enkelvoudige zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
- Je leert wat enkelvoudige zinnen zijn
- Je leert enkelvoudige zinnen herkennen
- Je weet dat in een enkelvoudige zin maar één persoonsvorm en één onderwerp te vinden is

Slide 2 - Tekstslide

Enkelvoudige zinnen
Om samengestelde zinnen te begrijpen, moet je eerst weten wat enkelvoudige zinnen zijn. 

Slide 3 - Tekstslide

Enkelvoudige zinnen
Enkelvoudige zinnen: Dit zijn zinnen met 1 persoonsvorm en 1 onderwerp.

Menno koopt een flesje water.


Slide 4 - Tekstslide

even oefenen met enkelvoudige zinnen

Slide 5 - Tekstslide

Noteer de nummers van de enkelvoudige zinnen.

Slide 6 - Tekstslide

De goede antwoorden zijn:
3
6
9
12

Slide 7 - Tekstslide

Enkelvoudige zinnen
  1. Pak pen en papier
  2. Schrijf 2 enkelvoudige zinnen op. 
  3. Onderstreep de persoonsvorm van elke zin.
  4. Omcirkel het onderwerp van elke zin.
timer
2:00

Slide 8 - Tekstslide

Enkelvoudige zinnen hebben altijd een persoonsvorm, een onderwerp en een lijdend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Hoe herken je enkelvoudige zinnen?
A
door meerdere persoonsvormen en een of meerdere voegwoord
B
door één persoonsvorm en géén voegwoord
C
ik heb geen flauw idee
D
aan de enkel van de zin

Slide 10 - Quizvraag

Klik op de 3
enkelvoudige zinnen.
A
Ik loop naar huis.
B
Mijn moeder is lief.
C
Ik viel, maar ik had geen pijn.
D
Papa laat een windje.

Slide 11 - Quizvraag

Welke zinnen zijn enkelvoudige zinnen?
A
Zondag heeft Feyenoord van Ajax gewonnen met 3 - 2
B
Bergwijn viel geblesseerd uit en zodoende mist hij de EK-kwalificatiewedstijden van Oranje.
C
Nederland speelt aankomende vrijdag een uitwedstrijd tegen Frankrijk.
D
Van Basten was teleurgesteld over het spel van Ajax.

Slide 12 - Quizvraag

Een voegwoord is een woord dat

twee enkelvoudige zinnen samenvoegt.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Reader maken
Maak opdracht 1
reader blz. 2-3

Slide 14 - Tekstslide

Antwoord zin 1
"Lang geleden schijnt in een Zuid-Amerikaans moeras een cavia ter grootte van een rund geleefd te hebben."
PV = schijnt / OND = een cavia ter grootte van een rund
LV = geen (Als een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, dan is er geen lijdend voorwerp.)
MV = geen


Slide 15 - Tekstslide

WWG = geen (omdat er een NWG in zit)
NWG = schijnt een cavia ter grootte van een rund  geleefd te hebben

Slide 16 - Tekstslide

extra informatie
Een zin heeft een werkwoordelijk OF een naamwoordelijk gezegde.
Het werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan (Geeft aan wat het onderwerp doet!) en bestaat alleen uit werkwoorden.
Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan (Geeft aan wat het onderwerp is!) en bestaat uit werkwoorden en een zinsdeel met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat iets zegt over het onderwerp.
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijke gezegde bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden in de zin. Samen met het onderwerp vormt het werkwoordelijk gezegde meestal een begrijpelijke korte zin.

Ik heb gisteren goed voor mijn toets geleerd.

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

Je zoekt alle werkwoorden in de zin: heb geleerd

Als deze werkwoorden samen een handeling aangeven, dan heb je te maken met een werkwoordelijk gezegde.

Valkuilen
Meestal bestaat het werkwoordelijke gezegde alleen uit werkwoorden, maar soms komen er ook andere woorden in dit gezegde voor.

#Te voor een werkwoord hoort bij het gezegde.

Die melk | is | niet | te drinken. werkwoordelijk gezegde (wwg): is te drinken
# Een verplicht wederkerend werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde.

Sommige werkwoorden komen alleen voor met een verplicht wederkerend voornaamwoord. Zich en andere vormen van zich (me, mij, je, u, ons) horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde. Let op! Als het gaat om een toevallig wederkerend voornaamwoord, dan is zich een lijdend voorwerp.

zich vergissen – Die docent | heeft | zich | vergist. wwg: heeft zich vergist
zich gedragen – Ik | heb| me| goed |gedragen. wwg: heb me gedragen
scheren – Mijn zoon |heeft |zich| vanmorgen| geschoren. wwg: heeft geschoren
#Een voorzetsel bij een scheidbaar werkwoord hoort bij het werkwoordelijke gezegde.

Scheidbare werkwoorden als inschenken of aanvallen worden gescheiden als het de persoonsvorm is. Dat woordje hoort dan wel bij het werkwoordelijk gezegde.

Ik vul dit formulier in. wwg: vul in
Ik schenk je graag nog een glas in. wwg: schenk in
#Een werkwoordelijke uitdrukking benoem je als werkwoordelijk gezegde.

Een werkwoordelijke uitdrukking is een vaste combinatie van een werkwoord van één of meer woorden die samen een betekeniseenheid vormen. Deze benoem je daarom als een werkwoordelijk gezegde.

Ik raakte de kluts kwijt. wwg: raakte de kluts kwijt
Ik raakte in vuur en vlam. wwg: raakte in vuur en vlam
Ik heb een flater geslagen. wwg: heb een flater geslagen
Oefenen
werkwoordelijk gezegde 1
werkwoordelijk gezegde 2
werkwoordelijk gezegde 3
werkwoordelijk gezegde 4
Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin én een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.

De jongen is koning.

Het proefwerk is moeilijk.

Dat meisje wordt later tandarts.

In de bovenstaande zinnen doet het onderwerp niets, maar het is iets. Je kunt namelijk ook het volgende zeggen:

de jongen= koning

het moeilijke proefwerk

dat meisje= tandarts

Ook al zet ik meer werkwoorden in de zin, dan heb je nog te maken met een naamwoordelijk gezegde.

De jongen wil later koning worden.

Het proefwerk zal moeilijk worden

Het meisje had tandarts willen worden.

naamwoordelijk gezegde: wil koning worden naamwoordelijk gezegde: zal moeilijk worden naamwoordelijk gezegde: had tandarts willen worden

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde?
Bij het naamwoordelijk gezegde moet er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

Eén van de werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
In de zin staat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat iets zegt over (het uiterlijk of gedrag) van het onderwerp.
Stap 1: Zoek de persoonsvorm Stap 2: Zoek het onderwerp Stap 3: Kijk of er meer werkwoorden in de zin staan Stap 4: Kijk of één van de werkwoorden een koppelwerkwoord is. Stap 5: Kijk of dat werkwoord een naamwoord aan het onderwerp koppelt.
Voorbeelden
Kijk of er in de volgende zinnen sprake is van een naamwoordelijk gezegde:

Mijn zusje | wil | schrijfster | worden.

persoonsvorm: wil
onderwerp: mijn zusje
alle werkwoorden: wil worden
Is één van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord? Ja, worden
Staat in de zin een zinsdeel met een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? Ja, schrijfster mijn zusje=schrijfster
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde: wil schrijfster worden

Die nieuwe dokter | lijkt | me | een enge man.

persoonsvorm: lijkt
onderwerp: die nieuwe dokter
alle werkwoorden: lijkt
Is één van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord? ja, lijkt
staat in de zin een zinsdeel met een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? ja, een enge man. die nieuwe dokter = een enge man
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde: is een enge man.

Patrick blijft deze week in Amsterdam

persoonsvorm: blijft
onderwerp: Patrick
alle werkwoorden: blijft
Is één van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord: blijft
Staat in de zin een zinsdeel met naamwoord dat iets zegt over het onderdeel? nee
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde: blijft

Valkuilen
Als zijn betekent zich bevinden, dan is het geen koppelwerkwoord. Als schijnen betekent licht uitstralen, dan is het geen koppelwerkwoord. Als blijven betekent verblijven, dan is het geen koppelwerkwoord. Als lijken betekent gelijkenis vertonen, dan is het geen koppelwerkwoord.

Andere werkwoorden kunnen soms de plaats van een koppelwerkwoord innemen. In dat geval is er duidelijk sprake van een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat iets zegt over het onderwerp.

Hij raakt geïrriteerd.

Heel soms bestaat het naamwoordelijk deel uit een ander woord dan een naamwoord. In dat geval is wel duidelijk sprake van een koppeling met het onderwerp.

De open haard is uit.

De opdrachten van Pierre zijn af.

Oefenen
werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde 1
naamwoordelijk gezegde 2
naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde
Links
Beterontleden.nl













In een zin met een naamwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord. Zo'n koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een kenmerk van dat onderwerp. Er staat dus nog een deel in de zin dat iets zegt over het onderwerp.

Slide 17 - Tekstslide

BIJW.BEP (bijwoordelijke bepaling): Lang geleden 
(geeft aan wanneer de handeling plaatsvond)
BIJW.BEP (bijw. bepaling) =  in een Zuid-Amerikaans moeras (waar de cavia geleefd heeft)
BIJV.BEP (bijv. bepaling) = in een Zuid-Amerikaans moeras (geeft ook meer informatie over het ZN - de cavia --> waar de cavia zich bevindt)
VV (voorzetselvoorwerp) = geen

Slide 18 - Tekstslide

Antwoord zin 2
"Door het gepiep van mobiele tekstberichten kan bijna de helft van de jongens en meisjes rond de zestien 's nachts niet doorslapen."

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord zin 2
PV (persoonsvorm) = kan
(Dit is het werkwoord dat de handeling of toestand uitdrukt)
OND (onderwerp): bijna de helft van de jongen en meisjes rond de zestien 
(degene die de handeling verricht)

Slide 20 - Tekstslide

WWG (werkwoordelijk gezegde): kan niet doorslapen

(De PV is geen koppelwerkwoord, dus we hebben te maken met een WWG --> alle werkwoorden samen --> die dehandeling uitdrukken)

Slide 21 - Tekstslide

NWG: geen, de PV is geen koppelwerkwoord, dus dit kunnen we uitsluiten. Je hebt of een WWG of een NWG

Slide 22 - Tekstslide

In een zin met een WWG kan er een LV in de zin zitten. 
Maar, in deze zin niet! 
LV (lijdend voorwerp): geen
MV (meewerkend voorwerp): geen (aan wie / voor wie)

Slide 23 - Tekstslide

BIJW.BEP (bijwoordelijke bepaling) = Door het gepiep van mobiele tekstberichten 
(Deze geeft aan waardoor de handeling wordt beïnvloed)
Bijw.bep = 's nachts
BIJV.BEP (bijvoeglijke bepaling) = geen 
VV (voorzetsel voorwerp) = geen 
Bijwoordelijke bijzin =  geen in deze zin

Slide 24 - Tekstslide

Antwoord zin 3
"Voor blinde mensen is sinds kort een brailleregel onder hun toetsenbord geplaatst."

Slide 25 - Tekstslide

PV (persoonsvorm) = is
(het werkwoord dat de handeling of toestand uitdrukt)
OND (onderwerp) =  (er bij bedenken (een brailleregel)
(datgene wat een toestand uitdrukt)

Slide 26 - Tekstslide

WWG (werkwoordelijk gezegde) = geen
NWG (naamwoordelijk gezegde): is (onder) hun toetsbord geplaatst 
ND = hun toetsbord 
(maar let op: het volledige zinsdeel is = onder hun toetsbord)
(het deel van de zin dat aangeeft wat het onderwerp is of doet)
LV (lijdend voorwerp): geen (want we hebben WEL een NWG)

Slide 27 - Tekstslide

MV (meewerkend voorwerp) = voor blinde mensen
BIJW.BEP (bijwoordelijke bepaling) = sinds kort
(geeft aan wanneer de handeling plaatsvond)
Bijw.bep = onder hun toetsbord
(geeft aan waar de handeling plaatsvorm)

Slide 28 - Tekstslide

BIJV.BEP (bijvoeglijke bepaling) = Voor blinde mensen 
(geeft aan voor wie de brailleregel is geplaatst)
VV = geen
Bijwoordelijke bijzin = geen

Slide 29 - Tekstslide

Antwoord 4
Wetenschappers hebben in Italie overblijfselen van een walvis van drie miljoen jaar oud gevonden.

Slide 30 - Tekstslide

PV (persoonsvorm) =  hebben
(het werkwoord dat de handeling of toestand uitdrukt)
OND (onderwerp) = Wetenschappers
(degene die de handeling verricht)

Slide 31 - Tekstslide


WWG (werkwoordelijk gezegde): hebben gevonden 
('hebben' is geen koppelwerkwoord, dus wwg = alle  werkwoorden samen  die de handeling uitdrukt)
NWG (naamwoordelijk gezegde): geen in deze zin



Slide 32 - Tekstslide


LV (lijdend voorwerp) = overblijfselen van een walvis van drie miljoen jaar oud
(datgene wat de rechtstreekse handeling ondergaat)
MV (meewerkend voorwerp) =  geen in deze zin



Slide 33 - Tekstslide


BIJW.BEP (bijwoordelijke bepaling) = in Italië
(geeft aan WAAR de handeling plaatsvond)
BIJV.BEP (bijvoeglijke bepaling) = geen



Slide 34 - Tekstslide


Voorzetselvoorwerp = van drie miljoen jaar oud
(geeft aan van wat voor walvis de overblijfselen zijn)
Bijwoordelijke bijzin: geen in deze zin


Slide 35 - Tekstslide

Antwoord 5
Tot het einde van de maand kan iedereen zijn oude mobiele telefoon gratis opsturen in een speciale verpakking. 

Slide 36 - Tekstslide

Antwoord 5
PV = kan  --> kunnen is geen KWW
Onderwerp = iedereen
NWG = geen
WWG = kan opsturen

Slide 37 - Tekstslide

Antwoord 5
MV = geen 
LV = zijn oude mobiele telefoon
Bijw. Bep = Tot het einde van de maand (zegt iets over de tijd)
Bijw. bep. = gratis 
Bijv. bep. =  gratis 
Bijw. Bep. = in een speciale verpakking.     VV = geen

Slide 38 - Tekstslide

Antwoord 6

Slide 39 - Tekstslide

Antwoord 7

Slide 40 - Tekstslide