1. Lars kan goed koken, maar zijn zus Jiska bakt er niets van.
2. Toen het vliegtuig de lucht in ging, was ik wel even bang
3. Terwijl wij aan het wachten waren, kreeg ik een wat te eten
4. Ik ben groot en ik ben sterk
5. Wij gaan op schoolreisje als we ons goed gedragen
6. Thuis moet het glas op een viltje staan, omdat er anders kringen op tafel komen