Par 4.1: Hoe maak je dat?

4.1 Hoe maak je dat?
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2,3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4.1 Hoe maak je dat?

Slide 1 - Tekstslide

Planning van vandaag
  1. Kostprijs berekenen 4.1
  2. Oefeningen bespreken
  3. Uitleg 4.2 
  4. Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Programma van vandaag
  • Klassikale vraag
  • Start par 4.1
  • Huiswerk

Slide 3 - Tekstslide

Produceren
Het maken van goederen of het leveren van diensten noem je produceren.

Een grondstof wordt verwerkt tot een eindproduct. Dit gebeurt in een aantal stappen. Deze stappen noem je productiefasen. 

Alle productiefasen samen vormen de productieketen.





Slide 4 - Tekstslide

Productiesectoren
  • Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur. Bijv: melkvee-, akkerbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf.

  • Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen.
    Bijvoorbeeld een scooter-, kledingfabriek, meubelmakerij.

  • Dienstverlenende bedrijven leveren diensten. Bijvoorbeeld een kapper, een zwembad, een reisbureau en een transportbedrijf.

Slide 5 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Bedrijfskolom =  alle bedrijven die meewerken aan een product.


Toegevoegde waarde = door elke bewerking wordt het product meer waard (€). 

Slide 6 - Tekstslide

Het maken van chips gebeurt in fasen. Zet de nummers van de volgende productiefasen in de juiste volgorde
1. De aardappelen worden geschild
2. De chips krijgen een smaakje.
3. De chips worden ingepakt.
4. De aardappelen worden geoogst.
5. De plakjes aardappel worden gebakken.
6. De aardappelen worden gesneden.

Slide 7 - Tekstslide

Huiswerk:
  • Leren: § 4.1 t/m blz 99
  • Maken: 2 t/m 8

Slide 8 - Tekstslide

4.2 Wat levert het op?

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf voor jezelf de antwoorden op de volgende vragen in je schrift:


  1. Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je terug in de ..?
  2. Door elke bewerking wordt een product wat meer waard, dit noem je .....?
  3. Noem 3 productiesectoren.

Slide 10 - Tekstslide

Bespreken huiswerkopdrachten

Slide 11 - Tekstslide

Kostprijs
  • Zijn de kosten die je gemiddeld hebt voor het maken van één product

Berekening:
  • Kostprijs per product = alle productiekosten ÷ aantal producten

Bijvoorbeeld:
Stefan heeft zeven tafels gemaakt. De productiekosten waren € 1.645.
De kostprijs per tafel is € 1.645 ÷ 7 = € 235




Slide 12 - Tekstslide


De productiekosten voor het maken 
van 12 smoothies bedragen € 19,20.
Wat is de kostprijs per smoothie?

Slide 13 - Open vraag

Productiefactoren
Alles wat je nodig hebt om te produceren, noem je productiefactoren.
Er zijn vier groepen productiefactoren: 
  • Kapitaal: middelen die nodig zijn om te produceren, zoals machines en gebouwen.
  • Arbeid: al het werk dat mensen doen. Loonkosten.
  • Natuur: alles wat uit de natuur komt, zoals grondstoffen, water en zonlicht.
  • (Ondernemerschap: activiteiten van de onderneming)





Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Winst
Het bedrag dat je overhoudt nadat alle kosten van de opbrengst zijn afgehaald. 

Berekening:
winst = opbrengsten - kosten

  • Heb je meer kosten dan opbrengsten, dan heb je verlies
  • Als je langere tijd verlies lijdt en schulden niet meer kunt betalen: failliet.



Slide 16 - Tekstslide

Winst
Berekening:                 winst = opbrengsten - kosten

Voorbeeld :
Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht.
De kosten waren in totaal € 165.

Zijn winst is:
€ 275 – € 165 = € 110


Slide 17 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak opgaven 4.1 af:
9, 10!, 11, 12, 13, 14, 15, 16

Klaar? 
Ga verder met de opgaven van het huiswerk voor volgende week:
4.2: 22, 23, 25 t/m 33









    
                                               

Slide 18 - Tekstslide