2V - Grammatica - woordsoorten

2Hd
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

2Hd

Slide 1 - Tekstslide

2V
Grammatica - woordsoorten - paragraaf 2, 4 , 6, 8 en 10

Slide 2 - Tekstslide

Les 1
Doel (herhaling):
Je kunt de volgende woordsoorten uitleggen en herkennen in een zin: 

- Zelfstandig naamwoord (concreet en abstract) & eigennaam
- (On)bepaald lidwoord
- (Stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
- Persoonlijk voornaamwoord
- Bezittelijk voornaamwoord
- Zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
- Voorzetsel
- Bijwoord






Slide 3 - Tekstslide

Hoe zat het ook al weer?

Slide 4 - Tekstslide

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 5 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een concreet en een abstract zelfstandig naamwoord?
A
een abstract ZN kun je aanraken
B
een concreet ZN kun je aanraken
C
er is geen verschil
D
de een is een eigen naam

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het bijwoord in deze zin?

Klas 2 werkt hard aan de bijwoorden.
A
werken
B
hard
C
groep 7
D
de bijwoorden

Slide 9 - Quizvraag

Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 11 - Quizvraag

Zij is het knapste meisje van de klas.

koppelwerkwoord
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
A
is=kww
B
is=hww
C
is=zww

Slide 12 - Quizvraag

Irma had zich vergist.

'had'
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, lidwoorden

Slide 14 - Quizvraag



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
Morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 15 - Quizvraag


Wat is GEEN voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn oorlog en enthousiasme voor zelfstandige naamwoorden?
A
Concrete zelfstandige naamwoorden
B
Abstracte zelfstandige naamwoorden

Slide 17 - Quizvraag

‘Uw’ is een ... voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 18 - Quizvraag

Het woord ONS kan persoonlijk, bezittelijk of wederkerend vnw. zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Welk lidwoord is GEEN bepaald lidwoord?
A
De
B
Het
C
Een

Slide 20 - Quizvraag

Wil je ophouden?

'wil'
A
Koppelwerkwoord
B
hulpwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
x

Slide 21 - Quizvraag

Zullen we dansen?

'dansen'
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
D
x

Slide 22 - Quizvraag

‘Ik’ is een ... voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 23 - Quizvraag

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Welke woordsoort(en) vind je nog lastig?

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht
Online maken: cursus 5, paragraaf 2 (herhaling woordsoorten)






timer
11:00

Slide 32 - Tekstslide

Les 2
Doel:
- Je kunt uitleggen wat wederkerende en wederkerige voornaamwoorden zijn. 

Opdrachten
- Digitaal: Cursus 5 (Grammatica) - paragraaf 2 maken (herhaling leerjaar 1)
- Digitaal: Cursus 5, paragraaf 4 maken, opdracht 1 t/m 4


Slide 33 - Tekstslide

Aantekening - Wederkerend / wederkerig
Neem onderstaand schema over en vul deze tijdens het bekijken van het filmpje in. 
In beide gevallen komt het onderwerp later in de zin weer terug. 




Uitleg
Voorbeelden
Wederkerend voornaamwoord
Wederkerig voornaamwoord

Slide 34 - Tekstslide

Voorbeelden
Meneer Van het Hof scheert zichzelf het liefst met een scheermesje.

Ik bemoei me nooit met de ruzies van anderen.

Jij schaamt je ook nergens voor. 

Was je je hond iedere week?



Slide 35 - Tekstslide

Les 3
Doel:
- Je kunt uitleggen wat aanwijzende, vragende en onbepaalde voornaamwoorden zijn. 

Opdrachten
- Digitaal: Cursus 5, paragraaf 6 maken - opdracht 1 t/m 5

Klaar?
Boek kiezen en lezen


Slide 36 - Tekstslide

Maar eerst... 
Wat weet je nog van het wederkerend en wederkerig voornaamwoord?


Slide 37 - Tekstslide

Het wederkerend vnw 'zichzelf' komt alleen voor bij verplicht wederkerende vnw's.
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het wederkerend vnw?

Vergist hij zich nu niet ?
A
Vergis
B
hij
C
zich
D
niet

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het wederkerend vnw?

Ik was me.
A
Ik
B
was
C
me

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn de wederkerende voornaamwoorden?
A
ik, jij, hij, zij, wij, jullie
B
de, het, een
C
me, je, zich, u, ons
D
hij, hem, ze, zij, haar

Slide 41 - Quizvraag

Wat is een wederkerig vnw?
A
Ons
B
Mekaar
C
Zich
D
Elkaar

Slide 42 - Quizvraag

Wat is geen wederkerend vnw?
A
me
B
haar
C
je
D
zich

Slide 43 - Quizvraag

Wat is een wederkerend vnw?
A
Een voornaamwoord dat slaat op het lijdend voorwerp van de zin en zichzelf herhaalt in de zin, zoals 'hem'.
B
Een voornaamwoord dat slaat op het onderwerp van de zin en zichzelf herhaalt in de zin, zoals 'zich'.
C
Een voornaamwoord dat slaat op het meewerkend voorwerp van de zin en zichzelf herhaalt in de zin, zoals 'haar'.
D
Een voornaamwoord dat slaat op het onderwerp van de zin en zichzelf niet herhaalt in de zin, zoals 'hij'.

Slide 44 - Quizvraag

Wat is een wederkerig vnw?
A
Een bijvoeglijk naamwoord dat een wederkerige handeling beschrijft
B
Een voornaamwoord dat aangeeft dat de handeling door twee of meer personen op elkaar wordt teruggekaatst (zoals elkaar, mekaar, elkaar)
C
Een voornaamwoord dat aangeeft dat de handeling door één persoon wordt uitgevoerd
D
Een voornaamwoord dat aangeeft dat de handeling op een ander persoon wordt teruggekaatst

Slide 45 - Quizvraag

Aantekening - Voornaamwoorden
Neem onderstaand schema over en vul deze tijdens het bekijken van het filmpje in. 




Uitleg
Voorbeelden
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord

Slide 46 - Tekstslide

Voorbeelden
1.  Mijn broers en ik zijn naar de bioscoop gegaan. 

2. Zou iemand gisteren boos zijn geweest?

3. Welke opgaven in het boek zijn moeilijk?



timer
5:00

Slide 47 - Tekstslide

Voorbeelden
1.  Mijn   broers en ik         zijn    naar de    bioscoop gegaan. 
     bvnw zn         vw pvnw hww vz      blw  zn                zww
2. Zou    iemand gisteren boos zijn    geweest?
     hww  ovnm     bw             bn     hww  kww
3. Welke opgaven in het   boek zijn    moeilijk?
     vvnw   zn              vz blw  zn      kww  bn



Slide 48 - Tekstslide

Les 4
Doel:
- Je kunt uitleggen wat telwoorden zijn.

Opdrachten
Online maken:
- Grammatica paragraaf 6, opdracht 1 t/m 5
- Grammatica paragraaf 8, opdracht 1 t/m 4


Slide 49 - Tekstslide

Aantekening - Telwoorden
Neem onderstaand schema over.






Een telwoord geeft altijd een hoeveelheid, volgorde of plaats in een reeks aan. 




Slide 50 - Tekstslide

Les 5
Doel:
- Je weet wat een hoofdzin en een bijzin is. 
- Je kunt uitleggen wat onderschikkende en nevenschikkende voegwoorden zijn. 

Opdrachten
- Toets op woensdag 12-2
- Leesboek 3 meenemen op maandag 17-2

- Online maken: Cursus 5, paragraaf 10, opdracht 1 t/m 5.
- Vul de woordsoortenlijst in die je hebt gekregen om je leerstof compleet te maken. 

Slide 51 - Tekstslide

Voegwoorden
Met een voegwoord worden 2 of meer zinnen (hoofd- en/of bijzinnen) aan elkaar geplakt. De samengestelde zin bevat daarna 2 persoonsvormen. 

Nevenschikkende voegwoord:
Voegwoord dat ervoor zorgt dat er 2 hoofdzinnen worden gecombineerd. 
Ik heb morgen een afspraak bij de tandarts en ik moet morgen om 20 uur trainen. 

Onderschikkend voegwoord:
Voegwoord dat ervoor zorgt dat er een hoofd- en een bijzin wordt gecombineerd. 
Omdat ik morgen om 20 uur moet trainen, maak ik daarvoor alvast mijn huiswerk. 




Slide 52 - Tekstslide

Herhalingsles
1. Oefentoets maken -> zelfstandig (eventueel met boek erbij)


2. Leren/oefenen voor de toets


3. Oefentoets klassikaal nakijken/bespreken

Slide 53 - Tekstslide

Toetsles
1. Tekeningen uitdelen (Charlotte + Thijmen nog inleveren)


2. Oefentoets bespreken + vragen stellen


3. Toets 

Slide 54 - Tekstslide