Corporate Redigeren

Welkom!
Redigeren 
Voorbereiden examens 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Redigeren 
Voorbereiden examens 

Slide 1 - Tekstslide

Waar staan de letters HIT voor?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Even herhalen

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsels
In het Nederlands zijn er veel combinaties van werkwoorden die in een bepaalde betekenis steeds met een vast voorzetsel gebruikt worden.

Een voorzetsel is een woord dat je voor de woorden, zoals ‘de kast’ en 'vakantie' kunt zetten.
  • in de kast - voor de kast - door de kast - onder de kast 
  • op vakantie -  met vakantie





Slide 11 - Tekstslide

Aandacht besteden
A
aan
B
voor

Slide 12 - Quizvraag

Aandringen
A
bij
B
op

Slide 13 - Quizvraag

Afzien
A
van
B
op

Slide 14 - Quizvraag

Behoefte hebben
A
voor
B
aan

Slide 15 - Quizvraag

belang hebben
A
aan
B
bij

Slide 16 - Quizvraag

beschikken
A
over
B
met

Slide 17 - Quizvraag

Iemand voorzien
A
met
B
van

Slide 18 - Quizvraag

In aanmerking komen
A
met
B
voor

Slide 19 - Quizvraag

In strijd zijn
A
met
B
van

Slide 20 - Quizvraag

In tegenstelling
A
tot
B
van

Slide 21 - Quizvraag

Interesse hebben
A
in
B
naar

Slide 22 - Quizvraag

Neerkijken
A
op
B
tegen

Slide 23 - Quizvraag

Op het gebied
A
met
B
van

Slide 24 - Quizvraag

Protesteren
A
naar
B
tegen

Slide 25 - Quizvraag

Refereren
A
naar
B
aan

Slide 26 - Quizvraag

Solliciteren
A
naar
B
voor

Slide 27 - Quizvraag

Veroordelen
A
met
B
tot

Slide 28 - Quizvraag

Verwijzen
A
aan
B
naar

Slide 29 - Quizvraag

Vrijspreken
A
over
B
van

Slide 30 - Quizvraag

Samenstellingen
In het Nederlands schrijf je samenstellingen van woorden aan elkaar, behalve als het een bijvoeglijk naamwoord (zegt iets over een ander woord. De rode auto)  betreft. 
Vaak is er een betekenisverschil als je een woord aan elkaar schrijft of los van elkaar:

  • De lange afstandsloper. De loper zelf is lang.
  • De langeafstandsloper. De loper loopt lange afstanden. 

Slide 31 - Tekstslide

Los of vast?
Sommige woorden horen wel bij elkaar, maar mogen toch niet aan elkaar. Die woorden krijgen dan een: - (verbindingsstreepje of koppelteken). 
Bijvoorbeeld: directeur-generaal of tv-reclame.

Ook woorden met klinkerbotsing krijgen een koppelteken om het uitspraakprobleem op te lossen. Bijvoorbeeld: mee-eter

Slide 32 - Tekstslide

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Het start kapitaal
B
Het startkapitaal

Slide 33 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
De nettoopbrengst
B
De netto-opbrengst

Slide 34 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Een nieuwbouwwoning
B
Een nieuwbouw-woning

Slide 35 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Het minimumloon
B
Het minimum loon

Slide 36 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
De maximumcapaciteit
B
De maximum capaciteit

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Link

Opdrachten 
Redigeer duurzaamheidsverslag. 

30 minuten 
timer
0:30

Slide 39 - Tekstslide