Noteer van onderstaande zinnen de persoonsvorm. Zet zinsdeelstrepen en noteer ook het onderwerp en het lijdend voorwerp.
1. De directeur heeft de luie werknemers ontslagen.
2. Waarom plagen sommige leerlingen die nieuwe jongen?
3. Die schatkist hebben kapers begraven op een onbewoond eiland.
4. Sylvia kocht gisteren bij de dierenwinkel deze goudvis.
5. Elke zaterdag bezorgen wij in de buurt honderden reclamefolders.