Lesmoment 20 kader1

Welcome

Welkom allemaal!
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Welcome

Welkom allemaal!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
Hoofdstuk 2



Grammar:
-Vragen: Ja/Nee
-Ontkenningen: not/-n't
-Woordvolgorde

Stones: 
4 5 en 6

Vocabulary: 
Theme words, 
A,C,F, en G

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les begrijp ik de grammatica onderdelen van hoofdstuk 2.

Aan het einde van de les heb ik geoefend met de Stones en de Vocabulary van hoofdstuk 2.

Slide 3 - Tekstslide

Short yes/no answers

In het Engels is het heel onbeleefd om zomaar "ja" of "nee" te antwoorden als iemand je een vraag stelt.

Daarom herhalen we een deel van de vraag in ons antwoord.

Slide 4 - Tekstslide

Ja/nee-vragen
Zoals de naam al zegt, zijn ja/nee-vragen, vragen die je met ja of nee kunt beantwoorden.

Are you in my class? -                Yes, I am.
Can you get me a drink? -        No, I can't. 
Can they do maths? -                No, they can't.

Slide 5 - Tekstslide

Ja/nee-vragen met am, are, is en can
Wanneer am, are, is en can in de zin staan, kun je een vraagzin maken door am, are, is en can vooraan in de zin te zetten. 

They are the students. - Are they the students?
She is really nice. - Is she really nice?
I can eat a lot of food. - Can I eat a lot of food?
We can go to the cinema. - Can we go to the cinema?


Slide 6 - Tekstslide

Ja/nee-vragen met andere werkwoorden
Je gebruikt do of does om een vraagzin te maken met alle andere werkwoorden. Na do of does komt de onderwerp en dan het hele werkwoord.

Do:  I, you, we, they
Does: he, she, it
They work well together.  -  Do they work well together?

He studies a lot.  -  Does he study a lot?


Slide 7 - Tekstslide

Maak een ja/nee vraag van de volgende zinnen:
I study a lot.
A
Study I a lot?
B
A lot I study?
C
Do I study a lot?
D
Does I study a lot?

Slide 8 - Quizvraag


You can walk the dog.
A
Do you can walk the dog?
B
Can you walk the dog?
C
Does you can wak the dog?
D
Can the dog walk you?

Slide 9 - Quizvraag

You are in my class.
A
Do you are in my class?
B
Do you am in my class?
C
Was you in my class?
D
Are you in my class?

Slide 10 - Quizvraag

They work well together.
A
Work they well together?
B
Do they work well together?
C
Does they work well together?
D
They work well together.

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we 'do' of 'does'?
A
In de verleden tijd
B
Bij alle ja/nee vragen
C
Bij werkwoorden anders dan am, are, is en can
D
Bij werkwoorden in de toekomstige tijd

Slide 12 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we 'does' ?
A
Bij he/she/it
B
Als we de toekomstige tijd willen weten
C
Bij alle ja/nee vragen
D
Bij werkwoorden die gaan over het openbaar vervoer

Slide 13 - Quizvraag

Ontkenningen: not, -n't
Je voegt not of -n't toe na am,are,is en can.

                                                 not                                     -n't
I am in class today.  I am not in class today.   I'm not in class today.
You are at home.     You are not at home.      You aren't at home.
She is here.                She is not here.                She isn't here.
We can study.           We cannot study.            We can't study. 
Let op!!!!  Je schrijft can + not als één woord: cannot

Slide 14 - Tekstslide

Ontkenning met andere ww
Zie je geen ww als: Am, are, is en can?
Dan maak je een ontkenning door do not/don't of does not/doesn't aan het begin van de zin te gebruiken en het heel ww.

x                                     do not/ does not                  don't/ doesn't
I like maths.             I do not like maths.          I don't like maths.
He knows the        He does not know the     He doesn't know
answers.                   answers.                               the answers.
I have a sister.          I do not have a sister.      I don't have a sister.

Slide 15 - Tekstslide

Maak ontkenningen van de volgende zinnen:
I am in class today.
A
I am today not in the class
B
I do not am in class today
C
I am not in class today
D
Today I not in class

Slide 16 - Quizvraag

You are at home
A
You aren't at home
B
You don't be at home
C
You are not at home
D
You not at home

Slide 17 - Quizvraag

I have a sister
A
I have not a sister
B
I haven't a sister
C
I do not have a sister
D
I don't have a sister

Slide 18 - Quizvraag

He knows the answers
A
He not knows the answers
B
He will not know the answers
C
He do not know the answers
D
He does not know the answers

Slide 19 - Quizvraag

I can come today
A
I can not come today
B
I cannot come today
C
I not come today
D
I don't will come today

Slide 20 - Quizvraag

Woordvolgorde

Who - does - what - where - when?

Wie - doet - wat - waar - wanneer?

Slide 21 - Tekstslide

Woordvolgorde Engels
Niet elke zin heeft alle onderdelen.

Slide 22 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
...         ....          ...               ....            .......

Slide 23 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
Wie       ....          ...               ....            .......

Slide 24 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
Wie     Doet          ...               ....            .......

Slide 25 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
Wie  Doet    Wat                  ....            .......

Slide 26 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
Wie  Doet    Wat      Waar                 .......

Slide 27 - Tekstslide

Woordvolgorde
We have a test in class on Tuesday
Wie  Doet      Wat      Waar          Wanneer?

Slide 28 - Tekstslide

Welk onderdeel mist:
They eat fish on Fridays
A
Wie?
B
Doet?
C
Wat?
D
Waar?

Slide 29 - Quizvraag

Welk onderdeel mist:
I cycle on my bike to school
A
Wie?
B
Doet?
C
Wat?
D
Wanneer?

Slide 30 - Quizvraag

Zelfstandig aan de slag!!

Oefen op slimstampen alle woorden van hoofdstuk 2
Oefen op slimstampen alle Stones van hoofdstuk 2.
Schrijf de Stones met vertaling over in je schrift.
Schrijf de Theme Words over met vertaling in je schrijft.
Schrijf alle Vocabulary van hoofdstuk 2 over in je schrift.

Slide 31 - Tekstslide

Ja/Nee vragen - am, are, is, can
I am a teacher.
Am I a teacher?
You are a student.
Are you a student?
She is at school.
Is she at school?
They can study tomorrow.
Can they study tomorrow?

Slide 32 - Tekstslide