1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons)
Over 5 minuten begint hun les..
Hun docent is ziek.
2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken.
(aan, voor, bij, volgens)
De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)
Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)