werkwoord haben ott+ persoonlijk voornaamwoord

werkwoord 
haben
in de ott
persoonlijk
voornaamwoord
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

werkwoord 
haben
in de ott
persoonlijk
voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord  +   haben
ich              habe                      ik                 heb
du               hast                        jij                 hebt
er/sie/es  hat                          hij/zij/het heeft
wir              haben                    wij                hebben
ihr               habt                        jullie            hebben
sie/Sie      haben                     zij/U            hebben/heeft
VOLTOOID DEELWOORD --> gehabt = gehad

Slide 2 - Tekstslide

ik
A
ich
B
du
C
er
D
sie

Slide 3 - Quizvraag

jullie
A
du
B
er
C
ihr
D
wir

Slide 4 - Quizvraag

wij
A
du
B
sie
C
ihr
D
wir

Slide 5 - Quizvraag

Wollen (wij) ........ etwas trinken?

Slide 6 - Open vraag

Das ist meine Schwester, (zij) ........ heißt Sophie.

Slide 7 - Open vraag

Kennt (jullie) ........ euch?

Slide 8 - Open vraag

Werkwoord
haben

Slide 9 - Tekstslide

haben (enk)


ich habe = ik heb

du hast = jij hebt

er hat = hij heeft

sie hat = zij heeft

es hat = het heeft


Slide 10 - Tekstslide

haben (mv)


wir haben = wij hebben

ihr habt = jullie hebben

sie haben = zij hebben

Sie haben = u heeft

Slide 11 - Tekstslide

(haben) Sie .......
A
habe
B
haben

Slide 12 - Quizvraag

(haben) ich .....
A
haben
B
habbe
C
hab
D
habe

Slide 13 - Quizvraag

(haben) wir ......
A
habben
B
haben
C
habe

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Ihr ........... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 15 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Du ......... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 16 - Quizvraag

Vul de juiste werkwoordvervoeging in
Wir ............ (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 17 - Quizvraag

Bei haben ist die er/es/sie-Form
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 18 - Quizvraag

(haben): sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat

Slide 19 - Quizvraag

(haben): ihr
A
haben
B
habt
C
habe

Slide 20 - Quizvraag

Haben Sie (het) schon gesehen?
A
es
B
ihm

Slide 21 - Quizvraag

(haben): wir
A
habt
B
habe
C
haben

Slide 22 - Quizvraag

Vul in: Ich ...... (hebben) eine Schwester
A
habe
B
haben
C
hast
D
habt

Slide 23 - Quizvraag

Wat vind je nog lastig?
A
vraagwoorden
B
hoofdletters
C
persoonlijke vnw
D
werkwoord haben

Slide 24 - Quizvraag