P4 Les 2HV

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1,2

Wat weten jullie nog?

Test

Persoonsvorm

Wat is de persoonsvorm?

'De ramp had nooit hoeven plaatsvinden'

1. had hoeven
2. hoeven
3. had
4. plaatsvinden

Wat is de persoonsvorm?

'Die villa zou Tom Cruise 1 miljoen euro hebben gekost'

1. zou
2. hebben
3. gekost
4. Tom Cruise

Onderwerp

Wat is het onderwerp?

'Er is een ongeluk gebeurd'

1. een ongeluk
2. er
3. er + een ongeluk
4. is

Wat is het onderwerp?

'Het regent al de hele week'

1. de hele week
2. regent
3. al
4. het

Wat is het onderwerp?

'Het was een lange, saaie rit voor buschauffeur Jan uit Emmen'

1. het + een lange saaie rit
2. een lange, saaie rit
3. buschauffeur Jan uit Emmen
4. het

Werkwoordelijk gezegde

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Een hele grote steen leek mijn auto te gaan raken'

1. leek
2. leek te gaan raken
3. een hele grote steen
4. raken

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Johan heeft zich geschoren zonder scheerschuim'

1. heeft zich geschoren
2. zich geschoren
3. heeft
4. heeft geschoren

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Baukje zit altijd te lezen'

1. zit
2. zit lezen
3. lezen
4. zit te lezen

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'De schuur brandde binnen een uur helemaal af'

1. brandde af
2. brandde
3. de schuur
4. binnen een uur

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Die goal in de laatste minuut deed Ajax de das om'

1. deed
2. deed om
3. deed Ajax
4. deed de das om

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ik herinner mij de dagen zonder huiswerk en toetsen nog heel goed'

1. herinner
2. herinner mij

Naamwoordelijk gezegde

Extra uitleg

- In een naamwoordelijk gezegde wordt niet een handeling beschreven, maar een toestand van het onderwerp.

- Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan de toestand.

- Deze toestand hoort ook bij het naamwoordelijk gezegde!

- Een van deze woorden komt voor : zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Het motief van de moordenaars was duidelijk'

1. Naamwoordelijk
2. Werkwoordelijk

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'De moordenaars blijken de slachtoffers om hun geld te hebben vermoord'

1. naamwoordelijk
2. werkwoordelijk

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Mijn zus is in de tuin'

1. naamwoordelijk
2. werkwoordelijk

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

'Mijn zus is verdrietig'

1. naamwoordelijk
2. werkwoordelijk

Wat is het gezegde hier?

'Lionel Messi is vandaag de dag nog steeds de beste voetballer van de wereld'

1. is
2. is de beste voetballer van de wereld
3. is nog steeds
4. Lionel Messi

Wat is het gezegde hier?

'Op 12-jarige leeftijd is hij uit Argentinië vertrokken'

1. is
2. is vertrokken
3. is uit Argentinië vertrokken
4. vertrokken

Wat is het gezegde hier?

'Lionel Messi werd in zijn jeugd vaak getroffen door nare blessures'

1. werd getroffen
2. werd vaak getroffen
3. werd in zijn jeugd vaak getroffen
4. werd getroffen door nare blessures

Wat is het gezegde hier?

'Ondanks dat werd zijn carrière legendarisch'

1. werd
2. werd legendarisch

Lijdend voorwerp

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Johan scheert zich elke ochtend met zijn scheermes voor zijn werk'

1. er is geen lijdend voorwerp
2. zich
3. elke ochtend
4. met zijn scheermes

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Het voorbereiden van de les was voor Luc een zwaar karwei'

1. er is geen lijdend voorwerp
2. het voorbereiden van de les
3. een zwaar karwei
4. voor Luc

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Ik geef het aan jou'

1. Ik
2. geef
3. het
4. aan jou

Wat is hier het lijdend voorwerp?

'Uiteindelijk besloten Luc en Baukje de les uit te laten vallen'

1. uiteindelijk
2. de les
3. besloten uit te laten vallen
4. de les uit te laten vallen

Meewerkend voorwerp

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Ik vertel jou dat verhaal'

1. er is geen meewerkend voorwerp
2. dat verhaal
3. jou
4. ik

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Lesgeven aan 1G1 geeft Baukje en Luc veel plezier'

1. Baukje en Luc
2. veel plezier
3. aan 1G1
4. lesgeven

Wat is hier het meewerkend voorwerp?

'Dat ijsje smaakte me goed'

1. dat ijsje
2. me
3. er is geen meewerpend voorwerp
4. goed

Bijwoordelijke bepaling

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

'Ik ga met de auto op vakantie'

1. op vakantie
2. met de auto
3. ga met
4. de auto

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

'Na de les heb ik nog een uur huiswerk gemaakt'

1. na de les
2. nog een uur
3. huiswerk
4. na de les + nog een uur

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling?

' Wat betreft boeken lees ik alleen fictie'

1. wat betreft boeken
2. fictie
3. ik
4. wat betreft

Wat is hier de bijwoordelijke bepaling

'Gisteren heeft mijn moeder mij twee keer geslagen'

1. gisteren
2. twee keer
3. gisteren + twee keer
4. gisteren + twee keer + geslagen

Zinsdelen

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

'Klas 1G1 heeft geen enkel probleem met grammatica'

1. 3
2. 5
3. 2
4. 4

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

'Binnenkort moet klas 1G1 gaan werken aan hun toneelopdracht'

1. 5
2. 4
3. 3
4. 2

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

'De dikke, lelijke, stinkende en arrogante Koning sliep de hele dag

1. 2
2. 3
3. 4
4. 5

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

'Op een regenachtige, donkere en winderige maandag in januari won ik de loterij

1. 3
2. 2
3. 4
4. 5

Hoofdzin en bijzin

'Ik maak me zorgen om hem'

1. hoofdzin
2. hoofdzin+hoofdzin
3. hoofdzin+bijzin
4. bijzin

'Hij vertelt mij dat hij geen zin heeft in school'

1. bijzin
2. bijzin+hoofdzin
3. hoofdzin+hoofdzin

'Mijn moeder is boos op mij en mijn broertje is vervelend aan het doen

1. hoofdzin+bijzin
2. hoofdzin
3. hoofdzin+hoofdzin
4. bijzin

'Omdat we veel honger hadden, gingen we naar McDonalds

1. bijzin+hoofdzin
2. hoofdzin+bijzin
3. hoofdzin
4. hoofdzin+hoofdzin

Toen mijn vader de auto parkeerde, reed hij tegen een boom

1. hoofdzin+hoofdzin
2. hoofdzin
3. hoofdzin+bijzin
4. bijzin+hoofdzin