Grammar_ALLTenses

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar Tenses + Future
  • Past simple
  • Present simple
  • Present continuous
  • Past continuous                                   
  • Present perfect                                                 
  • Past perfect
  • Future

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple:
De tegenwoordige tijd = (simple) present genoemd:
  • Feiten, gewoonten, dingen die we met regelmaat doen

Het hele werkwoord zonder het woord 'to' ervoor.  
LET OP!!!  Bij 'he', 'she' of 'it' is. Dan komt achter het werkwoord een '-s'.    <---  (SHIT-regel)
Ex. She lives in Amsterdam. I live in Utrecht. He goes to school. 

Vraagzin: Does she live in Amsterdam? Do I live in Utrecht?
Ontkenning: She doesn't live in Amsterdam. I do not live in Utrecht. 



Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present Continuous:
Wanneer present continuous = iemand is nu iets aan het doen
  • Altijd t.t. werkwoord to be EN stam+ -ing
Ex. I am cooking dinner. She is eating a burger. We are watching a movie.

Vraagzin: to be EN stam+ -ing                                         Ex. Are you watching tv?
Ontkenning: to be + not EN stam+ -ing                       Ex. I am not eating a burger.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. I ....... tv right now. So be silent.
A
watch
B
have watched
C
am watching
D
watches

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Timo ...... his grandmother every weekend.
A
has visited
B
visits
C
visit
D
is visiting

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Past Simple:
Wanneer past simple:
  • iets in het verleden gebeurd en nu  afgelopen. (yesterday, last week, two months ago, when I was younger, in 1998)
  • een vraag  over iets dat in het verleden gebeurd is, begint met het woordje: when.

Regelmatige werkwoorden: '-ed' achter het regelmatige werkwoord te zetten. 
Onregelmatige werkwoordeneigen vorm uit je hoofd leren (tweede kolom)
Ex. I worked for Amnesty International in 2002. I wrote to you yesterday. 

Vraagzin:          did + hele werkwoord.                 Ex. Did you visit your grandmother last week?
Ontkenning didn't + hele werkwoord.             Ex. He didn't sleep well last night.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Past Continuous:
Wanneer past continuous (when/while):
  • iemand iets in het verleden een tijdje aan het doen was
  • iets op een bepaald moment in het verleden aan de gang was 

Past continuous = was/were EN stam+ -ing              
Ex. I was working. He was dancing. They  were kissing

Vraagzin: was/were EN stam+ -ing                                  Ex. Was he dancing?
Ontkenning: was/were + not EN stam+ -ing                Ex. They were not kissing.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3. He ..... hard yesterday.
A
has worked
B
worked
C
is working
D
works

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4. We ..... , when Patrick arrived.
A
are singing
B
has sung
C
were singing
D
have sung

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present Perfect:
Wanneer present perfect:
  • iets in het verleden is begonnen, maar nog niet is afgelopen.
  • Iets is in het verleden gebeurd en het resultaat is nog steeds merkbaar. (since, for, just, already, yet, always, never, ever, etc.)
 
Bestaat uit: have/has + voltooid deelwoord (past participle)
Voltooid deelwoord = regelmatige werkwoorden + ed                     Ex. She has never lived in the UK. 
                                             onregelmatige werkwoorden kolom 3         Ex. The cows have given milk. 

Vraagzin: has/have + voltooid deelwoord                       Ex. Has she lived in Amsterdam since 2008?
Ontkenning: has/have + not + voltooid deelwoord     Ex. The cows have not given milk. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Past Perfect:
Wanneer past perfect:
  • Als iets in het verleden gebeurd is vlak voor iets anders gebeurde. (vaak in combinatie met de past simple). Wat eerder is gebeurd krijgt past perfect.

Past perfect = had + voltooid deelwoord (past participle)
Voltooid deelwoord = regelmatige werkwoorden + ed  
                                             onregelmatige werkwoorden kolom 3

Ex. When the police arrived, the thief had escaped.
       They had ridden their bikes before they met their friends.
       Before he sang a song he had played the guitar. 
       

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5. I ........ very tired because I ....... too much.
A
had been, studied
B
has been, studied
C
was, had studied
D
was, has studied

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6. Daniel ...... her since 2009 and they still see each other every week.
A
has known
B
is knowing
C
knew
D
had known

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7. Bart and Dominique ..... in France since 2009.
A
work
B
are working
C
has worked
D
have worked

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Future I:
Verschillende manieren:
a. Present continuous = is/am/are + stam + -ing (e.g., We are leaving for London tommorow)
When: iets is afgesproken of geregeld, het gebeurt binnenkort (binnen één week)
b. Going tois/am/are + going to (e.g., It is going to rain soon - just look at those clouds)
When: iemand is iets van plan of je ziet aankomen dat iets zal gebeuren 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Future II:
c. Shall of will = shall/will + hele werkwoord (e.g., You probably will not/won't meet me in London)
When
- je doet een aanbod of vraagt om raad; 
of
- je praat in het algemeen over de toekomst (geen afspraak/regeling)

LET OP!! Bij you, he/she/it and they only  WILL
In vraagzinnen met I and we always use SHALL

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Future III:
d. Present Simple = hele werkwoord zonder to (+ -s for he/she/it; e.g., My train leaves in an hour).
When: dienstregeling, rooster of programma dat op een vaste datum plaatsvindt.

IMPORTANT: After hope(s) you use shall/will + hele werkwoord (or may/can/must) -> Robin hopes he will see Gwen again.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

8. Lisa has sold her bike. She ____________ a car.
A
buys
B
shall buy
C
is going to buy
D
is buying

Slide 19 - Quizvraag

Lisa is iets van plan.
9. The park __________ at 10 am daily.
A
is going to open
B
opens
C
shall open
D
is opening

Slide 20 - Quizvraag

Dienstregeling/vaste tijden.
10. ________ it rain tomorrow?
A
does it rain
B
will it rain
C
is it going to rain
D
shall it rain

Slide 21 - Quizvraag

Algemeen over de toekomst. Staat niet vast.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies