Verbanden tussen zinnen

Verbanden tussen zinnen
Hoe zat het 
ook alweer??
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Verbanden tussen zinnen
Hoe zat het 
ook alweer??

Slide 1 - Tekstslide

Welk van de onderstaande voorbeelden is een opsomming?
A
Eerst stond ik op, toen ging ik ontbijten.
B
Ik houd van zingen, dansen en acteren.
C
Ik houd van zingen, omdat ik dat goed kan.
D
Doordat ik niet had ontbeten, kreeg ik honger.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een oorzaak-gevolg-verband?
A
Er gebeurt iets waar je geen invloed op hebt.
B
Je kiest voor een bepaald gevolg.
C
Voordat je iets krijgt, moet je eerst ergens aan voldoen.
D
Je hebt iets ergs meegemaakt.

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord geeft een verband in de tijd aan (chronologisch verband)?
A
Daarentegen
B
Omdat
C
Vanwege
D
Toen

Slide 4 - Quizvraag

Om mee te mogen naar China, moet je zelf je sponsorgeld bij elkaar brengen.

Welk verband is dit?
A
chronolgisch verband
B
oorzaak-gevolg
C
reden
D
voorwaarde

Slide 5 - Quizvraag

Bij welk verband horen deze signaalwoorden: aan de ene kant...
aan de andere kant...

A
voorbeeld
B
oorzaak-gevolg
C
tegenstelling
D
chronologisch verband

Slide 6 - Quizvraag

Waar vind je vaak een conclusie of samenvatting?
A
In de inleiding van een tekst.
B
In het slot van een tekst.
C
In het middenstuk van een tekst.
D
Het kan overal staan.

Slide 7 - Quizvraag

Welk signaalwoord past NIET bij een toelichting/voorbeeld?
A
Ook
B
Bijvoorbeeld
C
Zoals
D
Neem nou

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het verband in de onderstaande zin?

Omdat ik over wilde gaan, besloot ik me volledig op de laatste toetsweek te storten.
A
Oorzaak-gevolg
B
Voorwaarde
C
Opsomming
D
Reden

Slide 9 - Quizvraag

Opdracht
Je leest straks een korte tekst waarin tussen elke zin een verband bestaat met de vorige zin. Zin 2 heeft dus verband met zin 1,  zin 3 heeft verband met zin 2, enz.

Je kunt kiezen uit: opsomming, tegenstelling, tijd (chronologisch), oorzaak-gevolg, reden, toelichting (voorbeeld),
conclusie/samenvatting en voorwaarde.

Slide 10 - Tekstslide

Een baan als topsporter
(1) Veel jongens lijkt het geweldig om topsporter te zijn. (2) Je bent dan immers bij iedereen populair. (3) Bovendien reis je over de hele wereld om je sport te bedrijven. (4) Toch heeft topsporter zijn ook een aantal nadelen. (5) Je moet namelijk jarenlang heel hard trainen om aan de top te komen. (6) Verder moet je voor een carrière als topsporter veel laten staan. (7) Zo moet je vaak een bepaald dieet volgen. (8) En lekker laat uitgaan met je vrienden is er ook niet bij. (9) Kortom, topsporter word je bepaald niet vanzelf.

Slide 11 - Tekstslide