week 12 - Voegwoorden + betrekkelijk voornaamwoord




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 12

timer
1:30
Klaar?
- nakijken
- lezen
- puzzel 1/212/14/20/26
Je legt klaar:
- iPad 
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- etui
hulp? check het eerst 
bij een groepsgenoot!
Grammatica §10: 1, 2, 3, 4, 5
Grammatica §14: 1, 2, 3, 4, 5
 
Vandaag:
- uitleg voegwoorden



Aan het einde van deze week kan jij:
- voegwoorden benoemen
- betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 12

timer
1:30
Klaar?
- nakijken
- lezen
- puzzel 1/212/14/20/26
Je legt klaar:
- iPad 
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- etui
hulp? check het eerst 
bij een groepsgenoot!
Grammatica §10: 1, 2, 3, 4, 5
Grammatica §14: 1, 2, 3, 4, 5
 
Vandaag:
- uitleg voegwoorden



Aan het einde van deze week kan jij:
- voegwoorden benoemen
- betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Elk woord een eigen soort.
Er zijn veel verschillende woordsoorten:
zelfstandig naamwoord - lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig werkwoord - hulpwerkwoord - koppelwerkwoord - persoonlijk voornaamwoord - bezittelijk voornaamwoord - voorzetsel - bijwoord - aanwijzend voornaamwoord - vragend voornaamwoord - telwoord - voegwoord - betrekkelijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten
Leerjaar 1

zn                = zelfstandig naamwoord                             - mens, dier, ding, gevoel, etc
zn-e            = zelfstandig naamwoord eigennaam   - voor- of achternaam, Ronerborg, Pepsi, Drenthe
blw              = bepaald lidwoord                                          - de, het
olw              = onbepaald lidwoord                                     - een
bn                = bijvoeglijk naamwoord                               - rode, grote, lieve, grappige
st.bn           = stoffelijk bijvoeglijk naamwoord            - houten, gouden, bakstenen, zijde
zww            = zelfstandig werkwoord                               - zegt wat iets of iemand doet
kww            = koppelwerkwoord                                         - vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
pers.vnw  = persoonlijk voornaamwoord                     - ik/mij/me, jij/je/jou, u, hij/hem, zij/haar, het, wij/we/ons, jullie, zij/ze/hun/hen
bez.vnw    = bezittelijk voornaamwoord                       - mijn, je/jouw, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, uw, hun
vz                 = voorzetsel                                                         - plaats, tijd, reden - onderdeel van een zinsdeel
bw               = bijwoord                                                             - plaats, tijd, reden, vraag, onzekerheid, ontkenning - een eigen zinsdeel

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten
Leerjaar 2

zww                                   = zelfstandig werkwoord                  - werkwoord dat zegt wat iets of iemand (het onderwerp) doet
hww                                  = hulpwerkwoord                                  - werkwoord dat helpt in een zin met meer werkwoorden
kww                                   = koppelwerkwoord                            - vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (zegt wat ow is)
aanw.vnw                        = aanwijzend voornaamwoord       - deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
vr.vnw                                = vragend voornaamwoord             - wie, wat, welk(e), wat voor (een)
bep.hoofdtelw              = bepaald hoofdtelwoord                 - precies aantal die je kan vervangen voor een cijfer: elf, een vijfde
onbep.hoofdtelw        = onbepaald hoofdtelwoord            - onduidelijk aantal: enkele, weinige, alle, vele
bep.rangtelw                = bepaald rangtelwoord                     - duidelijke plaats in een rij: eerste, zesde, twaalfde
onbep.rangtelw           = onbepaald rangtelwoord                - onduidelijke plaats in een rij: middelste, laatste, hoeveelste
vgw                                    = voegwoord                                             - verbind twee woorden, woordgroepen of zinnen
btr.vnw                              = betrekkelijk voornaamwoord        - verwijst naar een ander deel van de zin: die, dat, wie en wat

Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden
Een voegwoord verbind:
- twee woorden (waterijs of roomijs)
- twee zinsdelen (een gele trui en een roze broek)
- twee zinnen van een samengestelde zin (Het was een lange dag, maar het was wel leuk.) 

Nevenschikkende voegwoorden: dus, en, maar, of, want
Onderschikkende voegwoorden: aangezien, als, dan, dat, hoewel, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, waardoor, zodat, zodra. (En er zijn er nog meer!)

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het voegwoord?
Helaas zul je de schade zelf moeten betalen, tenzij je verzekerd bent.

Slide 6 - Open vraag

Wat is het voegwoord?
Zou je liever in Duitsland of België willen wonen?

Slide 7 - Open vraag

Vul de zin voor de komma aan met behulp van een voegwoord.
, speelde hij een spelletje.

Slide 8 - Open vraag

Vul de zin na de komma aan met behulp van een voegwoord.

Hij pakt altijd 's avonds zijn tas in,

Slide 9 - Open vraag

Die gloednieuwe Mercedes heeft mijn vader gekocht, wat vele euro's heeft gekost.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, kww, pers.vnw, bez.vnw, vz, bw, aanw.vnw, vr.vnw, bep.hoofdtelw., onbep.hoofdtelw., bep.rangtelw., onbep.rangtelw, vgw.

Slide 10 - Open vraag

De verkoop van het boek, dat gisteren uitkwam, verliep soepel.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, kww, pers.vnw, bez.vnw, vz, bw, aanw.vnw, vr.vnw, bep.hoofdtelw., onbep.hoofdtelw., bep.rangtelw., onbep.rangtelw, vgw.

Slide 11 - Open vraag

Betrekkelijke voornaamwoorden
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een ander woord, zinsdeel, of hele zin.
Het woord of de woorden waarnaar verwezen wordt, noem je het antecedent.

De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.
  • Met die wordt verwezen naar de-woorden.
  • Met dat wordt verwezen naar het-woorden.
  • Met wie verwijs je naar naar personen. Soms voeg je een voorzetsel toe: voorzetsel + wie. (met wie, van wie, door wie).
  • Met wat verwijs je naar: 
  1. een overtreffende trap met het (het beste wat mij is overkomen);
  2. een hele zin (ik was te laat, wat de docent niet leuk vond);
  3. woorden zoals alles, iets, niets, veel, weinig, het enige, datgene (alles wat ik weet ...)

! Als je die/dat kan vervangen voor deze/dit, dan zijn die/dat geen betrekkelijke voornaamwoorden maar aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een ander woord, zinsdeel, of hele zin.
Het woord of de woorden waarnaar verwezen wordt, noem je het antecedent.

De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.
  • Met die wordt verwezen naar de-woorden.
  • Met dat wordt verwezen naar het-woorden.
  • Met wie verwijs je naar naar personen. Soms voeg je een voorzetsel toe: voorzetsel + wie. (met wie, van wie, door wie).
  • Met wat verwijs je naar: 
  1. een overtreffende trap met het (het beste wat mij is overkomen);
  2. een hele zin (ik was te laat, wat de docent niet leuk vond);
  3. woorden zoals alles, iets, niets, veel, weinig, het enige, datgene (alles wat ik weet ...)

! Als je die/dat kan vervangen voor deze/dit, dan zijn die/dat geen betrekkelijke voornaamwoorden maar aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide