week 14 - Toetsvoorbereiding




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 15

timer
1:30
Je legt klaar:
- iPad 
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- etui
Grammatica §16: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9
Oefentoets 1: online
Oefentoets 2: papier
 
Vandaag:
- zelfstandig werken: 
-proeftoets onderdeel Lezen 
- oefentoets online woordsoorten 


1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 15

timer
1:30
Je legt klaar:
- iPad 
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- etui
Grammatica §16: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9
Oefentoets 1: online
Oefentoets 2: papier
 
Vandaag:
- zelfstandig werken: 
-proeftoets onderdeel Lezen 
- oefentoets online woordsoorten 


Slide 1 - Tekstslide

Elk woord een eigen soort.
Er zijn veel verschillende woordsoorten:
zelfstandig naamwoord - lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig werkwoord - hulpwerkwoord - koppelwerkwoord - persoonlijk voornaamwoord - bezittelijk voornaamwoord - voorzetsel - bijwoord - aanwijzend voornaamwoord - vragend voornaamwoord - telwoord - voegwoord - betrekkelijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten
Leerjaar 1

zn                = zelfstandig naamwoord                             - mens, dier, ding, gevoel, etc
zn-e            = zelfstandig naamwoord eigennaam   - voor- of achternaam, Ronerborg, Pepsi, Drenthe
blw              = bepaald lidwoord                                          - de, het
olw              = onbepaald lidwoord                                     - een
bn                = bijvoeglijk naamwoord                               - rode, grote, lieve, grappige
st.bn           = stoffelijk bijvoeglijk naamwoord            - houten, gouden, bakstenen, zijde
zww            = zelfstandig werkwoord                               - zegt wat iets of iemand doet
kww            = koppelwerkwoord                                         - vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
pers.vnw  = persoonlijk voornaamwoord                     - ik/mij/me, jij/je/jou, u, hij/hem, zij/haar, het, wij/we/ons, jullie, zij/ze/hun/hen
bez.vnw    = bezittelijk voornaamwoord                       - mijn, je/jouw, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, uw, hun
vz                 = voorzetsel                                                         - plaats, tijd, reden - onderdeel van een zinsdeel
bw               = bijwoord                                                             - plaats, tijd, reden, vraag, onzekerheid, ontkenning - een eigen zinsdeel

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten
Leerjaar 2

zww                                   = zelfstandig werkwoord                  - werkwoord dat zegt wat iets of iemand (het onderwerp) doet
hww                                  = hulpwerkwoord                                  - werkwoord dat helpt in een zin met meer werkwoorden
kww                                   = koppelwerkwoord                            - vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (zegt wat ow is)
aanw.vnw                        = aanwijzend voornaamwoord       - deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
vr.vnw                                = vragend voornaamwoord             - wie, wat, welk(e), wat voor (een)
bep.hoofdtelw              = bepaald hoofdtelwoord                 - precies aantal die je kan vervangen voor een cijfer: elf, een vijfde
onbep.hoofdtelw        = onbepaald hoofdtelwoord            - onduidelijk aantal: enkele, weinige, alle, vele
bep.rangtelw                = bepaald rangtelwoord                     - duidelijke plaats in een rij: eerste, zesde, twaalfde
onbep.rangtelw           = onbepaald rangtelwoord                - onduidelijke plaats in een rij: middelste, laatste, hoeveelste
vgw                                    = voegwoord                                             - verbind twee woorden, woordgroepen of zinnen
btr.vnw                              = betrekkelijk voornaamwoord        - verwijst naar een ander deel van de zin: die, dat, wie en wat

Slide 4 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Bekijk de volgende zin:
Deze rugzak vind ik veel handiger dan dat koffertje.

In deze zin zijn Deze en dat aanwijzende voornaamwoorden. Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst meestal een mens, een dier of een ding aan: deze jongen, dat varken, die jurk. 

Dit zijn de aanwijzende voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. In dat geval kun je het zelfstandig naamwoord er soms achter denken.

Slide 5 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Voorbeelden:
- Joran kreeg een horloge voor zijn verjaardag en hij vond dat (horloge) het mooiste cadeau.

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook terugwijzen naar een hele zin:
- Mijn broer draait altijd keiharde muziek op zijn kamer. Ik vind dat (mijn broer altijd keiharde muziek op zijn kamer draait) erg storend.

Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Let op:

De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten; dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs), zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Bekijk de zinnen: Welke sport beoefen jij? Wat vind je daar zo leuk aan?

In deze zinnen zijn Welke en Wat vragende voornaamwoorden. 

Er zijn er vier: wie, wat, welk(e), wat voor (een). 

Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat aan het begin van een vraag of aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag.

Slide 8 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Wie gaat er mee naar de film? Boy vraagt aan zijn vrienden wie er meegaat naar de film.
Wat heb je vandaag gedaan? Rex informeert bij Roos wat zij vandaag gedaan heeft.

Let op: de woorden wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord: Dat meisje op wie jij verliefd bent, woont bij mij in de straat. Alles wat hij aanraakte, veranderde in goud.

Slide 9 - Tekstslide

Noteer de woordsoort van de onderstreepte woorden het aanwijzend of vragend voornaamwoord (aanw.vnw of vr.vnw).
Wat vind jij zo leuk aan deze baan?

Slide 10 - Open vraag

Noteer de woordsoort van de onderstreepte woorden het aanwijzend of vragend voornaamwoord (aanw.vnw of vr.vnw).
Dat vakantiehuisje in de duinen bleek zo’n goede keus te zijn!

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

kww / zww / hww
kww: zijn - worden - blijven - blijken - lijken - schijnen
-> bij 1 werkwoord altijd kww
-> bij meer werkwoorden in de zin vaak de laatste. De rest is dan hww.
zww: zegt wat iets of iemand doet
-> 1 werkwoord en geen kww? Dan zww.
-> bij meer werkwoorden in de zin vaak de laatste. De rest is dan hww.
hww: helpen in een zin met meer werkwoorden
-> alleen bij meer werkwoorden, dan altijd de persoonsvorm en dus de eerste werkwoorden van de zin.

Slide 13 - Tekstslide

Noteer de woordsoort van de onderstreepte woorden: hulpwerkwoord (hww), zelfstandig naamwoord (zww) of koppelwerkwoord (kww).
Volgens het KNMI zal het de hele week nog wisselvallig blijven.

Slide 14 - Open vraag

Noteer de woordsoort van de onderstreepte woorden: hulpwerkwoord (hww), zelfstandig naamwoord (zww) of koppelwerkwoord (kww).
Volgens mij moet je er gewoon eerlijk met Raisa over kunnen praten.

Slide 15 - Open vraag

Hoofdtelwoorden
Een bepaald hoofdtelwoord (bep.hoofdtelw) noemt een precies aantal of een precieze hoeveelheid: dertien (13), een vijfde (1/5). Alleen bepaalde hoofdtelwoorden kun je vervangen door cijfers.


Een onbepaald hoofdtelwoord (onbep.hoofdtelw) noemt een onduidelijk aantal of een onduidelijke hoeveelheid: enkele, weinig.

Slide 16 - Tekstslide

Rangtelwoorden
Een bepaald rangtelwoord (bep.rangtelw) noemt een duidelijke plaats in een volgorde, in een rij: eerste, negende.


Een onbepaald rangtelwoord (onbep.rangtelw) noemt een onduidelijke plaats in een rij: middelste, laatste.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Noteer uit de zin de telwoorden. Zet de woordsoort erachter: bep.hoofdtelw, onbep.hoofdtelw, bep.rangtelw of onbep.rangtelw.
De laatste ingrediënten voor de guacamole zijn wat zout en twee eetlepels citroensap.

Slide 19 - Open vraag

Voegwoorden
Een voegwoord verbind:
- twee woorden (waterijs of roomijs)
- twee zinsdelen (een gele trui en een roze broek)
- twee zinnen van een samengestelde zin (Het was een lange dag, maar het was wel leuk.) 

Nevenschikkende voegwoorden: dus, en, maar, of, want
Onderschikkende voegwoorden: aangezien, als, dan, dat, hoewel, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, waardoor, zodat, zodra. (En er zijn er nog meer!)

Slide 20 - Tekstslide

Noteer het voegwoord.
In de feestzaal zat de stemming er goed in en de dansvloer stond helemaal vol.

Slide 21 - Open vraag

Noteer het voegwoord.
Het festival gaat helaas niet door, omdat de organisatie het budget niet sluitend kreeg.

Slide 22 - Open vraag

Maak van de twee enkelvoudige zinnen een samengestelde zin met een passend voegwoord. Kies uit: als – hoewel – opdat – toen.
De volgende ochtend werd het licht. De schade van de storm was goed te zien.

Slide 23 - Open vraag

Maak van de twee enkelvoudige zinnen een samengestelde zin met een passend voegwoord. Kies uit: als – hoewel – opdat – toen.
Het is de hele dag droog gebleven. Het KNMI had een regenachtige dag voorspeld.

Slide 24 - Open vraag

Betrekkelijke voornaamwoorden
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een ander woord, zinsdeel, of hele zin.
Het woord of de woorden waarnaar verwezen wordt, noem je het antecedent.

De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.
  • Met die wordt verwezen naar de-woorden.
  • Met dat wordt verwezen naar het-woorden.
  • Met wie verwijs je naar naar personen. Soms voeg je een voorzetsel toe: voorzetsel + wie. (met wie, van wie, door wie).
  • Met wat verwijs je naar: 
  1. een overtreffende trap met het (het beste wat mij is overkomen);
  2. een hele zin (ik was te laat, wat de docent niet leuk vond);
  3. woorden zoals alles, iets, niets, veel, weinig, het enige, datgene (alles wat ik weet ...)

! Als je die/dat kan vervangen voor deze/dit, dan zijn die/dat geen betrekkelijke voornaamwoorden maar aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een ander woord, zinsdeel, of hele zin.
Het woord of de woorden waarnaar verwezen wordt, noem je het antecedent.

De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.
  • Met die wordt verwezen naar de-woorden.
  • Met dat wordt verwezen naar het-woorden.
  • Met wie verwijs je naar naar personen. Soms voeg je een voorzetsel toe: voorzetsel + wie. (met wie, van wie, door wie).
  • Met wat verwijs je naar: 
  1. een overtreffende trap met het (het beste wat mij is overkomen);
  2. een hele zin (ik was te laat, wat de docent niet leuk vond);
  3. woorden zoals alles, iets, niets, veel, weinig, het enige, datgene (alles wat ik weet ...)

! Als je die/dat kan vervangen voor deze/dit, dan zijn die/dat geen betrekkelijke voornaamwoorden maar aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 26 - Tekstslide

Benoem in de zin de onderstreepte woorden.
Kies uit: aanw.vnw – betr.vnw – vr.vnw.
Weet jij al op wie je gaat stemmen voor dat comité dat komend jaar de schoolfeesten gaat organiseren?

Slide 27 - Open vraag

Benoem in de zin de onderstreepte woorden.
Kies uit: aanw.vnw – betr.vnw – vr.vnw.
Weten jullie wat je kunt doen tegen de plankenkoorts, die vreselijke stress die je kunt voelen vlak voor je op moet?

Slide 28 - Open vraag

Noteer de betrekkelijke voornaamwoorden. Noteer het antecedent erachter.
In dit complexe vraagstuk, dat continu nieuwe vragen opwerpt, is er veel wat we nog nader moeten onderzoeken.

Slide 29 - Open vraag

Noteer de betrekkelijke voornaamwoorden. Noteer het antecedent erachter.
De stichting die voor katten in het asiel een goed thuis wilde vinden, bleek niet meer nodig wat een positief is.

Slide 30 - Open vraag

Benoem alle woorden.
Een mens wordt geboren met zo’n 10.000 smaakpapillen in zijn mond.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, kww, pers.vnw, bez.vnw, vz, bw, aanw.vnw, vr.vnw, bep.hoofdtelw., onbep.hoofdtelw., bep.rangtelw., onbep.rangtelw, vgw.

Slide 31 - Open vraag

Benoem alle woorden.
Dat aantal blijkt in weinig jaar behoorlijk te kunnen verminderen.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, kww, pers.vnw, bez.vnw, vz, bw, aanw.vnw, vr.vnw, bep.hoofdtelw., onbep.hoofdtelw., bep.rangtelw., onbep.rangtelw, vgw.

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Tekstslide