Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?
Oftewel, wat is het doel van deze les?
Na deze les weet je hoe je het woordgeslacht van een woord kan bepalen en kun je verwijswoorden gebruiken die passen bij het woordgeslacht.
In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.
Wat weten we nog van verbindingswoorden?
Je kunt van twee korte zinnen ook één zin maken. Je plakt ze dan aan elkaar vast met een verbindingswoord.
Bijvoorbeeld zo:
Ik ga niet mee naar de bios, omdat mijn zakgeld op is.
In deze zin is omdat het verbindingswoord.
Andere veelgebruikte verbindingswoorden zijn en, maar, toen, want en terwijl.
–
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Dat noem je het woordgeslacht.
Let op: het woordgeslacht heeft meestal niets te
maken met mannelijk en vrouwelijk in de gewone betekenis.
Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een woordenboek of in de Woordenlijst
Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).
Achter een zelfstandig naamwoord staat een:
Zo gebruik je de informatie over het woordgeslacht
Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de, deze en die:
– de beker, deze beker, die beker
– de loting, deze loting, die loting
Voor onzijdige woorden gebruik je het, dit en dat:
– het toernooi, dit toernooi, dat toernooi
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Wat nu?
Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 82
Maken opdr. 1 t/m 4
blz. 82-83