Brückenschlag 4

H5
Brückenschlag 4
Fragen Brückenschlag 3?
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H5
Brückenschlag 4
Fragen Brückenschlag 3?

Slide 1 - Tekstslide

Also dies sind ...

  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van, leuk vinden)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 2 - Tekstslide

Was ist jetzt anders?
  • Ze hebben bijna allemaal een klinkerwisseling in de enkelvoudsvormen.
  • De uitgangen wijken af in vergelijk met het vervoegen zwakke ww (ich/er/sie/es krijgen geen uitgang). 

Slide 3 - Tekstslide

Klinkerwisseling
Verb                                             Singular                              Plural
dürfen                                        a = ich darf                        ü = wir dürfen
können                                      a = ich kann                      ö  = wir können
mögen                                       a = ich mag                       ö = wir mögen
müssen                                     u = ich muss                     ü = wir müssen
sollen                                         o = ich soll                          o = wir sollen
wollen                                        i = ich will                            o = wir wollen
wissen                                       eiß = ich weiß                   iss = wir wissen
 

Slide 4 - Tekstslide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 3 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 5 - Tekstslide

Ich (kunnen) ... dir helfen.

Slide 6 - Open vraag

Er (weten) ... noch nicht so viel.

Slide 7 - Open vraag

Er (willen) ... nachher einkaufen gehen.

Slide 8 - Open vraag

Du (mogen) ... heute früher nach Hause gehen.

Slide 9 - Open vraag

Ihr (moeten) ... eure Hausaufgaben machen.

Slide 10 - Open vraag

Afsluitend over de Modalverben...
Via onderstaande link vind je nog meer uitlegfilmpjes en extra oefeningen

 

Slide 11 - Tekstslide

Naamvallen - zinsontleding
Ik heb jouw docent een mail gestuurd.

Onderwerp: wie/wat + gezegde? Wie heeft gestuurd?
Lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp? Wat heeft ik gestuurd?
Meewerkend voorwerp: aan/voor wie/wat? Aan wie (heb ik een mail gestuurd)?

Slide 12 - Tekstslide

Fälle
Wat is in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp? Neem de zinnen over en zet de zinsdelen erbij.

1. Hat dein Bruder uns eine Karte geschickt?
2. Wer hat der Lehrerin die Geschichte erzählt?
3. Sie haben uns ein Paket gebracht. 

Slide 13 - Tekstslide

Fälle
Wat is in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp? Neem de zinnen over en zet de zinsdelen erbij. onderwerp meewerkend vw lijdend vw

1. Hat dein Bruder uns eine Karte geschickt?
2. Wer hat der Lehrerin die Geschichte erzählt?
3. Sie haben uns ein Paket gebracht. 

Slide 14 - Tekstslide

Zinsontleding en naamvallen
1. Het onderwerp staat altijd in de eerste naamval (Nominativ).
2. Het lijdend voorwerp staat altijd in de vierde naamval (Akkusativ).
3. Het meewerkend voorwerp staat altijd in de derde naamval (Dativ).
Schrijf nu bij de zinnen van de vorige dia op, in welke naamval de zinsdelen staan. 

Slide 15 - Tekstslide

Fälle
Wat is in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp? Neem de zinnen over en zet de zinsdelen erbij. onderwerp meewerkend vw lijdend vw

1. Hat dein Bruder 1 uns eine Karte 4 geschickt?
2. Wer 1 hat der Lehrerin 3 die Geschichte 4 erzählt?
3. Sie 1 haben uns 3 ein Paket 4 gebracht. 

Slide 16 - Tekstslide

Oefenen
Seite 255

Slide 17 - Tekstslide