La classe du 29/30 juin

Le 29/30 juin
Lees-Oefentoets 

Le Capybara botté (+ dossier): terminer la lecture

Le PPT: des questions?

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Le 29/30 juin
Lees-Oefentoets 

Le Capybara botté (+ dossier): terminer la lecture

Le PPT: des questions?

Slide 1 - Tekstslide

Klas 1 A
Klas 1a: kijk of de correcties zijn doorgevoerd
Snap je je fouten? Kun je ze nu voorkomen?
 Vragen? Steek je hand op en kom langs!

Maak eventueel een foto van de pagina's met fouten en
opmerkingen zodat je die extra kunt herhalen.
Einde uur toets weer inleveren!!!

Slide 2 - Tekstslide

Klas 1 C/Q
Klas 1c en q: bekijk je fouten!!!!
Vragen? Steek je hand op en kom langs!

Maak eventueel een foto van de pagina's met fouten en
opmerkingen zodat je die extra kunt herhalen.

Einde uur toets weer inleveren!!!

Slide 3 - Tekstslide

Réponses Lees-oefentoets
1 L' anniversaire de grand-père: vrai/faux: 4 x faux en 1 x vrai
un village = een dorp
un chef-cuisinier = een chef-kok
le dîner = het avondeten
étage = verdieping
porter = dragen; qui = wie; de taille moyenne = van gemiddelde lengte; jouer = spelen; où = waar
 

Slide 4 - Tekstslide

C a, b, c + 5 questions
Ca: 1 de persoon = vous; 2 vorm van avoir = avez; 3 ww. op -er krijgen in de pc een é
Ca: 2 de persoon = il; 2 de vorm van avoir = a; 3 ww. op -er krijgen allemaal in de pc een é
Ca: 3: de persoon = on; 2 de vorm van avoir = a; 3 ww. op -er krijgen allemaal in de pc een é
Heb je een goed weekend gehad? Heb jij ook een vriend/vriendin?
Hoe oud is hij/zij? Hoe ziet hij/zij eruit? Wanneer is jouw verjaardag? 

Slide 5 - Tekstslide

Mon weekend, Le lapin, 
Vrai/faux: 4 x faux en 1 x vrai

Justine
Charlotte
Grégory
13 ans
14 ans
?
le 3 avril
?
?
lapin/argent
?
perroquet
?
lapin Choupie
cheval,chats, chien, poules

Slide 6 - Tekstslide

le lapin (suite), Comme des frères
un centre commercial = een winkelcentrum; fêté = gevierd; son look = zijn stijl; les baskets = de sneakers; amusant = grappig
1 B, 2 F, 3 A, 4 E, 5 B, 6 C

Mathieu: grand, cheveux blonds, yeux verts, sportif, intelligent, timide, fanatique, il aime tous les sports

Thibault: grand, cheveux blonds, yeux bleus, mince, porte des lunettes, de bonne humeur, sympa, drôle, il aime le foot

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Le Capybara chap 1
Qui?  Rémy, le capybara, un grand rat; son père et sa mère
Où? En Amazonie, la forêt tropicale
Quand? On ne sait pas, je ne sais pas, inconnu
Comment? 
Quoi? le problème de Rémy: il n'a pas les pattes palmées
Pourquoi? Rémy est différent: il ne sait pas nager (zwemmen)


Slide 9 - Tekstslide

Le Capybara chap 2
Qui?  Rémy, et deux amis: l' iguane (cruel) et le singe (sympa)
Où? En Amazonie, la forêt tropicale
Quand? On ne sait pas, je ne sais pas, inconnu
Comment? de leguaan plaagt Rémy, drijft de spot met R
Quoi?
Pourquoi? Parce que Rémy est différent: il ne sait pas nager (kan niet zwemmen)


Slide 10 - Tekstslide

Le Capybara chap 3
Qui?  Rémy, son père, sa mère et le puma
Où? En Amazonie, la forêt tropicale
Quoi? le puma veut attaquer (aanvallen) R; R s' échappe (ontsnapt) le puma n'attaque pas
Comment? R a des gaz parce qu'il est anxieux (bang)
Pourquoi? Rémy est différent: il ne sait pas nager (kan niet zwemmen)


Slide 11 - Tekstslide

Le Capybara chap 4
Qui? Rémy, son père, sa mère 
Où? En Amazonie, la forêt tropicale
Quoi? R porte des bottes et marche (loopt) sur deux pattes
et il est content
Comment? zijn vader is boos en zijn moeder niet
Pourquoi? Capybara's dragen geen laarzen, zegt zijn vader

Slide 12 - Tekstslide

Zet in de passé composé en daarna in de présent!
1 Vous (regarder) _____________ _____________ des films d’horreur?
2 Oui et vous (manger) _____________ _____________ des chips.
3 Après on (danser) _____________ _____________.
4 Tu (aimer) ____________ ____________ le foot?
5 Oui, j’ (jouer) _____________ ___________ avec mon frère



Slide 13 - Tekstslide

Traduis en français
1  Ma tante est une (oude) __________________ dame.

2 Elle est un peu (verlegen) ___________________.
3 Elle a acheté de (nieuwe) ___________________ chaussures vertes.
4 Audrey a un T-shirt (blauw) __________________.
5 Elle est très (mooi) __________________.





Slide 14 - Tekstslide

In welke tijd staat de zin? Verander de tijd: je kent er 2!
Zet in de présent:
Ils ont regardé un film d' horreur. 
C'est une bonne idée, on organise un atelier cuisine.
Mes amies ont aimé le maquillage dans le noir.


Slide 15 - Tekstslide

Nos grands-parents sont vieux, ils ont de belles petites-filles
Sa maison est verte avec une porte brune

Slide 16 - Tekstslide

Uit de luistertoets:
Il est comment, Yanis?
Comment est ton voisin/ta voisine? 
traduis
souligne (sous = onder, ligne - lijn)
il est drôle
me vader en me moeder
ma cousine/ un nouveau jean

Slide 17 - Tekstslide

getallen 1-30
maanden van het jaar
un jean
il ne porte pas de lunettes

Slide 18 - Tekstslide

Zeg vlot op:
présent van avoir en être
passé composé van avoir en être
présent van ww. op -er
passé composé van ww. op -er

Slide 19 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt  met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Ma soeur est belle



timer
0:30

Slide 20 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Ta copine a habité à Lille

timer
0:30

Slide 21 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Ils ont fêté leurs anniversaires à la piscine

timer
0:30

Slide 22 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Les jeunes ont aimé l' escape room

timer
0:30

Slide 23 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Mais mes grand-parents n' ont pas aimé


timer
0:30

Slide 24 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

On m'a donné de beaux cadeaux

timer
0:30

Slide 25 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg het 
vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

La fête était (was) marrante, on a beaucoup rigolé

timer
0:30

Slide 26 - Tekstslide

Vertaal de zinnen en leg 
het vetgedrukte en onderstreepte uit binnen 30 sec:
Je overlegt met buurman/vrouw en, 
als je de beurt krijgt, geef je 1 antwoord namens jullie 2:

Nous avons invité nos amies Anna et Claire pour un atelier cuisine

timer
0:30

Slide 27 - Tekstslide

Bezittelijk vnw
Page 155 in je boek

haar vriend
onze verjaardag
haar huisdier
hun middagen
zijn vriendin

Slide 28 - Tekstslide

Le dossier personnel 'Le Capybara botté' 
Je krijgt:
een mapje
een boekje 
mindmap invulformulieren (10 stuks)

Zorg dat je alles bij elkaar houdt, zet je naam overal op
en laat het mapje op school: je hebt het thuis niet nodig. 
Je hebt het iedere komende les nodig

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

5 G: Phrases clés et parler: ex 27 - 28/29
Opdracht: 
Beschrijf je buurman of buurvrouw
of zoek een plaatje van een persoon en beschrijf die.
Doe zoals in ex 28 en voeg nog 3 dingen toe. Je kunt je boek gebruiken.
Schrijf je zinnen in je schrift en lees aan elkaar voor.
Beschrijf nu ook eens jezelf!

Slide 31 - Tekstslide

17 G et 33 A + B

Slide 32 - Tekstslide

mijn ouders hebben grijs haar
mijn zusje is mooi
de katten zijn oud
de lerares is nieuw
zij heeft een groene bril
jouw vriendin heeft blauwe ogen
wij hebben een verlegen vriend

Slide 33 - Tekstslide

avoir (présent = tegenwoordige tijd) = hebben

j' ai
tu as
il a (elle a, on a)
nous avons
vous avez
ils ont (elles ont)
in de passé composé


j' ai eu
tu as eu
il a (elle a, on a) eu
nous avons eu
vous avez eu
ils ont (elles ont) eu

Slide 34 - Tekstslide

être (présent = tegenwoordige tijd) = zijn

je suis 
tu es
il est (elle est, on est)
nous sommes
vous êtes
ils sont (elles sont)
in de passé composé


j' ai été
tu as été
il a été
nous avons été
vous avez été
ils ont été

Slide 35 - Tekstslide

les verbes en -er (1)
Alle werkwoorden op -er krijgen é 
in de passé composé! 
Dus: -r eraf en é ervoor in de plaats.




Slide 36 - Tekstslide

Passé composé = vorm van avoir 

j' ai 
tu as
il a
nous avons
vous avez
ils ont
+ parlé (= passé composé)
(= verleden tijd)

parlé (gesproken)
parlé (gesproken) 
parlé (gesproken)
parlé (gesproken)
parlé (gesproken)
parlé (gesproken)

Slide 37 - Tekstslide