Zinsontleding 2

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Je zoekt hem op door:


1. De zin in een andere tijd te zetten.
 
2. Door de zin vragend te maken.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Je zoekt hem op door:


1. De zin in een andere tijd te zetten.
 
2. Door de zin vragend te maken.

Slide 1 - Tekstslide

Typ de persoonsvorm:

Frits geeft alle kinderen en leuk cadeautje

Slide 2 - Open vraag

Het onderwerp doet iets in de zin. Je zoekt het door: 

wie/wat + persoonsvorm

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:
Lena verloor haar oorbel in het bos.
A
Lena
B
haar oorbel
C
vervoor
D
bos

Slide 4 - Quizvraag


Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het gezegde?
Bij de opening hebben ze alle bezoekers een drankje aangeboden.
A
Bij de opening
B
hebben aangeboden
C
aangeboden
D
hebben

Slide 6 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp is wie of wat de handeling ondergaat. Je zoekt het door:

wie/wat + gezegde + onderwerp

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Natalie plakt de stickers op het papier.
A
Natalie
B
de stickers
C
het papier
D
op

Slide 8 - Quizvraag

Ga klaar zitten voor de oefenzinnen. 

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm:
De slager bereidt het vlees.
A
bereidt
B
het vlees
C
de slager

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp:
Camil heeft een Franse moeder.
A
Camil
B
heeft
C
Franse
D
moeder

Slide 11 - Quizvraag

Gezegde:
Ik heb mijn nagels gelakt.
A
Ik
B
heb gelakt
C
mijn nagels
D
gelakt

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp:
Jill geeft haar zusje een nieuwe pop.
A
Jill
B
haar zusje
C
een nieuwe pop
D
geeft

Slide 13 - Quizvraag

Lijdend voorwerp:
De tandarts geeft zijn patiënt een behandeling.
A
De tandarts
B
een behandeling
C
zijn patient
D
geeft

Slide 14 - Quizvraag

Gezegde:
Morgen gaan we een rondje lopen.
A
Morgen
B
gaan lopen
C
een rondje
D
we

Slide 15 - Quizvraag

Lijdend voorwerp:
De vos likte haar wonden schoon.
A
haar wonden
B
schoon
C
De vos
D
likte

Slide 16 - Quizvraag

Persoonsvorm:
Jan pakt de potloden uit zijn etui.
A
pakt
B
Jan
C
de potloden
D
uit zijn etui

Slide 17 - Quizvraag

Lijdend voorwerp:
De man geeft een bos bloemen aan zijn vrouw.
A
De man
B
geeft
C
een bos bloemen
D
aan zijn vrouw

Slide 18 - Quizvraag