13 - Oefenen past simple and pitfalls + oefentoets writing + voorjaarsbingo


Welcome G2a!
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


Welcome G2a!

Slide 1 - Tekstslide

Today's lesson
  • Recap: past simple
  • Practice: past simple
  • Practice: pitfalls
  • Writing test => practice test next week's homework!
  • 3e uur: voorjaarsbingo?

Slide 2 - Tekstslide

Past Simple

Slide 3 - Tekstslide

Lesson Goals
At the end of the lesson you:
Can use the past simple in your writing.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je de past simple?
geef de regels voor regelmatige en onregelmatige werkwoorden.

Slide 5 - Open vraag

The Past Simple
Bij regelmatige ww                              Bij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed



Je gebruikt de Past Simple als je het hebt over  iets dat in het verleden gebeurd is en nu afgelopen is.

Let op:
try - tried
live - lived

2e rij (Past Simple)

lijst op pagina 219 

Slide 6 - Tekstslide

Choose the correct Past Simple form:
Famke Louise ...... another bad concert last night.
A
haved
B
gived
C
has done
D
gave

Slide 7 - Quizvraag

Past Simple: Questions
Bij alle werkwoorden:
Did + onderwerp + hele werkwoord
Je vervoegt dus helemaal niks!!!
Examples:
Did you go?
Did she see?
Did they find?

Slide 8 - Tekstslide

Past Simple: Questions
Is er een Hulpwerkwoord - Was/were of could/would
dan komen deze aan het begin.
Was your mum in Italy two weeks ago?
Could you take photos during the flight?
Stel je een WH-vraag (who, what, which, when, where, how) dan komt dit aan het begin.
Where was Jenn last Thursday?
How could they leave without their passports?
How did he do that?

Slide 9 - Tekstslide

Past Simple: Negations
Bij alle werkwoorden:
Onderwerp + didn't + hele werkwoord
Je vervoegt dus helemaal niks!!!!
Examples:
I didn't go
He didn't see
We didn't find

Slide 10 - Tekstslide

Past Simple: Negations
Bij  was/were of would of hulpwerkwoorden zoals could en would voeg je n't(not) toe.
She wasn't in Italy last summer.
Rick and Bo weren't happy to leave France.
I couldn't see the Mona Lisa in Paris.

Slide 11 - Tekstslide

Practice time
translate the Dutch sentences to English using the past simple

Slide 12 - Tekstslide

Vertaal:
Ik was gisteren op school.

Slide 13 - Open vraag

Vertaal:
Vorig jaar waren we op vakantie in Frankrijk.

Slide 14 - Open vraag

Vertaal:
Wat zei ze ook alweer?

Slide 15 - Open vraag

Vertaal:
Ik wilde niet naar huis na de vakantie.

Slide 16 - Open vraag

Vertaal:
Er was gisteren een bankoverval.

Slide 17 - Open vraag

Vertaal:
Er was eens een prinses die Doornroosje heette.

Slide 18 - Open vraag

Grade yourself: Can you use the past simple in your writing?
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

Slide 19 - Poll

Pitfalls
Wat betekenen de woorden die zoveel 
op elkaar lijken ook alweer 
en hoe gebruik je ze in de Engelse taal?

Test yourself!

Slide 20 - Tekstslide

Welke woord betekent:
'waar' (plaats)?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 21 - Quizvraag

Welke woord betekent:
'wij zijn'?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 22 - Quizvraag

Welke woord betekent:
'was' of 'waren'?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 23 - Quizvraag

Welke woord betekent:
'dragen'?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 24 - Quizvraag

Sleep de Engelse woorden naar het juiste vak.
dichtbij
verder weg
enkelvoud
meervoud
dit/deze
dat/die
die
deze
this
those
that
these

Slide 25 - Sleepvraag

Sleep your of you're naar de juiste plek.

1. I see             ...              point.


2.            ...            such a crazy person!


3. If            ...             happy, clap           ...             hands.


4. When           ...             ready, we can leave.

you're
you're
you're
your
your

Slide 26 - Sleepvraag

Welk woord betekent:
'twee'?
A
to
B
too
C
two

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'naar'?
A
to
B
too
C
two

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord gebruik je om een overdrijving aan te geven? Bijvoorbeeld: 'te groot' of 'te zacht'.
A
to
B
too
C
two

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'om te' en gebruik je vaak bij een werkwoord?
A
to
B
too
C
two

Slide 30 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'ook'?
A
to
B
too
C
two

Slide 31 - Quizvraag

Bij welke woorden gebruik je 'a' en bij welke woorden gebruik je 'an'? Sleep de woorden naar 'a' of 'an'.
a
an
college
hour
problem
university
agent

Slide 32 - Sleepvraag

Welk woord is juist in de zin?
'I don't see ...... people here.'
A
some
B
any

Slide 33 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Would you like ...... chocolate?'
A
some
B
any

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Tess asked if she could borrow some sugar, but we don't have ......'
A
some
B
any

Slide 35 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'The boy never has ...... luck.'
A
some
B
any

Slide 36 - Quizvraag

Sleep its of it's naar de juiste plek.

1.            ...            never been my favourite.


2. Wake up!            ...            time to get out of bed!!


3.          ...             the dog! Look at           ...             paws!


4. The cat lost               ...             toy.

it's
it's
it's
its
its

Slide 37 - Sleepvraag

Welk woord betekent:
'hun' en geeft bezit aan?
A
there
B
their
C
they're

Slide 38 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'zij zijn'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 39 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'daar'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 40 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
'Do you think ... are going to be final exams?'
A
there
B
their
C
they're

Slide 41 - Quizvraag

Much of many? Sleep de woorden naar het juist vak.
much
many
air
fire
problems
horses
carrots

Slide 42 - Sleepvraag

Welk woord is juist in de zin?
'First we have PE, ...... we have English.'
A
than
B
then

Slide 43 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Most pupils like PE better ...... English.'
A
than
B
then

Slide 44 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'A tent is more fun ...... a caravan.'
A
than
B
then

Slide 45 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Was life really easier back ......?'
A
than
B
then

Slide 46 - Quizvraag

Slide 47 - Tekstslide

Writing exercise

Slide 48 - Tekstslide