Vrijdag 10 jan Zinsdelen en woordsoorten
1 / 29
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Video
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Deze serie
heb
ik
al drie keer
gezien.
Slide 6 - Sleepvraag
Klas 4 heeft een fijne vakantie gehad.
Wat is het onderwerp?
Wat is het onderwerp?
Slide 7 - Open vraag
Klas 4 heeft een fijne vakantie gehad.
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
Slide 8 - Open vraag
Het examen is over vier maanden.
Wat zijnde zelfstandige naamwoorden.
Wat zijnde zelfstandige naamwoorden.
Slide 9 - Open vraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Ik
heb
nieuwe schaatsen
op Marktplaats
gekocht.
Slide 10 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
Op woensdagmiddag
pas
ik
altijd
op
mijn buurmeisje.
Slide 11 - Sleepvraag
Wat hoort er bij zinsontleding/ woordsoorten?
lidwoord
werkwoord
persoonsvorm
voorzetsel
werkwoordelijk gezegde
zinsontleding
woordsoorten benoemen
Slide 12 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Hij
pakte
het dikke boek
uit de boekenkast.
Slide 13 - Sleepvraag
zinsontleding
Fieke
voor haar opa
had
geschreven.
een mooi gedicht
Slide 14 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Ik
heb
deze lockdown
zeven series
gezien.
Slide 15 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Zij
kocht
gisteren
een taart
voor haar moeder.
Slide 16 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Op straat
heb
ik
een portemonnee
gevonden.
Slide 17 - Sleepvraag
Slide 18 - Tekstslide
Wat hoort bij woordbenoemen?
A
Zinsdelen
B
Onderwerp
C
Voorzetsel
D
Werkwoordelijk gezegde
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een voornaamwoord?
A
Een woord dat verwijst naar dingen.
B
Een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen.
C
Eerste persoon, tweede persoon, derde persoon etc.
D
Hetzelfde als rangtelwoorden
Slide 20 - Quizvraag
Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
zegt iets over een werkwoord
B
geeft aan wie iets doet
C
geeft aan hoe iemand zich voelt
D
geeft aan van wie iets is
Slide 21 - Quizvraag
Als een voornaamwoord achter het bezit staat is het een persoonlijk voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
'WAT' kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Wat is geen wederkerend voornaamwoord?
A
me
B
haar
C
je
D
zich
Slide 24 - Quizvraag
Onbepaald voornaamwoord:
A
daar
B
wie
C
verder
D
men
Slide 25 - Quizvraag
'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Kun je een aanwijzend voornaamwoord, een vragend voornaamwoord en een onbepaald voornaamwoord in één zin hebben?
A
Jazeker
B
Nooit!
Slide 27 - Quizvraag
Wat is geen
vragend voornaamwoord?
vragend voornaamwoord?
A
wie
B
wat
C
welke
D
hoe
