Grammatica zinsdelen hs 5 + 6

Grammatica zinsdelen
HS 5: Meewerkend voorwerp met voor + bijwoordelijke bepaling
HS 6: Het naamwoordelijk gezegde
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica zinsdelen
HS 5: Meewerkend voorwerp met voor + bijwoordelijke bepaling
HS 6: Het naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet hoe te handelen bij een meewerkend voorwerp met voor.
  • Je weet wat een bijwoordelijke bepaling is en deze te benoemen in de zin.
  • Je weet wat het naamwoordelijk gezegde is.
  • Je weet het verschil tussen het naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Meewerkend voor werp met voor
Je kent al zinnen met het meewerkend voorwerp, alleen soms begint het meewerkend voorwerp met voor.

Je vindt deze op dezelfde manier als dat je normaal het meewerkend voorwerp vindt, namelijk:
Voor wie + wg + ow + lv? Antwoord = mv.

Belangrijk hierbij is juist strepen te zetten, hierdoor weet je dat het woordje voor of aan bij het zinsdeel hoort.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling = alle zinsdelen die over blijven na het vinden van pv, ow, wg, lv en mv.



Slide 12 - Tekstslide

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp
B
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
C
werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
D
onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Wat moet je voor zinsontleding allemaal kennen?
A
PV-WG-zinsdelen-O-LV-MV
B
PV-WG-zinsdelen-BN-ZN-MV-BWB
C
WG-zinsdelen-O-LV-MV-BWB
D
PV-WG-zinsdelen-O-LV-MV-BWB

Slide 14 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 19 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quizvraag


De hond van de buren heeft gisteren blaft. 
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Die coach is ons zeer dierbaar.
Wat is 'ons'?
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
bezittelijk voornaamwoord
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de BWB in de volgende zin:
"In Zwitserland wordt energie opgewekt met waterkracht"
A
In Zwitserland
B
Met waterkracht
C
Geen
D
In Zwitserland, met waterkracht

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de BWB in de volgende zin:
"Mijn neef uit Chigago stuurde mij een paar basketbalschoenen"
A
Uit Chicago
B
Basketbalschoenen
C
Mijn neef uit Chicago
D
Geen BWB

Slide 24 - Quizvraag

Haal de BWB uit de volgende zin:
"Waarschijnlijk zal Japan in 2015 door een robot een vlag laten planten op de maan."
A
Waarschijnlijk
B
in 2015, op de maan
C
Waarschijnlijk, in 2015, door een robot, op de maan
D
Door een robot op de maan

Slide 25 - Quizvraag

Zoek de BWB in de volgende zin:
"Misschien zal de Nederlandse taal in de toekomst verdwijnen".
A
Geen BWB
B
In de toekomst
C
Misschien
D
Misschien, in de toekomst

Slide 26 - Quizvraag

'Waarom heb je dat allemaal gezegd?'
Bijwoordelijke bepaling=
A
Waarom
B
allemaal
C
waarom & allemaal
D
er is geen bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Quizvraag

0

Slide 28 - Video

Slide 29 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 30 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 


(heten, dunken en voorkomen)



Slide 31 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 32 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 33 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 34 - Tekstslide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 36 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 41 - Quizvraag

Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 43 - Quizvraag

Die man blijkt een bakker te zijn.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 44 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 45 - Quizvraag

Lever hier 1 opdracht van Lezen HS 5 in en 1 opdracht van Lezen HS 6.

Slide 46 - Open vraag

HW week 25
  • HS 5 Grammatica zinsdelen, maken opdrachten 2 + 4 Blz. 188 + 189 van je boek
  • HS 6 Grammatica zinsdelen, maken opdrachten 1 + 2 Blz. 228 + 229 van je boek. 

Volgende les --> Grammatica woordsoorten HS 5 + 6 ( week 26)

Slide 47 - Tekstslide