Woordsoorten - Taalblokken grammatica

Woordsoorten
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Is het 'dat' of 'wat'?
Beide zijn  betrekkelijke voornaamwoorden.

dat - als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord

Aan de bar zat een meisje dat precies op je zus leek

Slide 10 - Tekstslide

wat (1)
• na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige - Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.

• na dat of datgene - Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.





Slide 11 - Tekstslide

wat (2)

• na de overtreffende trap -> Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond uitlaten.
• als verwijzing naar een zin die ervoor staat -> Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.
• als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt -> Het is mij een raadsel wat hij bedoelt.

Slide 12 - Tekstslide

zij, hen, hun
Persoonlijke voornaamwoorden

zij - gebruik je als het gaat om het onderwerp van een zin

Bijvoorbeeld:
Zij zijn van plan naar Canada te emigreren.

Slide 13 - Tekstslide

hen
hen - gebruik je
  • na een voorzetsel of
  • als het om het lijdend voorwerp gaat

Bijvoorbeeld:
Laat jij aan hen even weten dat we later komen?
Ik ga het hen niet vertellen.

Slide 14 - Tekstslide

hun
hun gebruik je:
  • bij een meewerkend voorwerp waar geen voorzetsel voor staat.
(Meewerkend voorwerp: begint vaak met aan of voor. Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze ervoor zetten.)
Bijvoorbeeld:
De Koning heeft hun een ritje in de gouden koets beloofd.

Slide 15 - Tekstslide