In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Sem gaat niet naar school. Sem moet thuisblijven. Sem wil het coronavirus niet oplopen. En Sem wil het coronavirus ook niet verspreiden. Daarom gaat Sem niet naar school.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe kan je dit tekstje leesbaarder maken?
Slide 3 - Open vraag
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
De- en het-woorden
Naar de-woorden verwijs je ook met --> deze, die
Naar het-woorden verwijs je met --> dit, dat
Slide 6 - Tekstslide
Wat zijn onzijdige woorden?
Namen van landen, steden, clubs en verwijswoorden zijn het-woorden
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn mannelijke woorden?
Alles wat niet onder de vrouwelijke woorden valt, is mannelijk.
Slide 9 - Tekstslide
Het verwijswoord 'wat
Met wat verwijs je naar:
De overtreffende trap: Het liefste wat ik wil is een lange vakantie.
Een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, anderen, elk, ieder, etc.): Alles wat ik wil is een lange vakantie.
Een hele zin: Op vakantie hebben we gekart, wat heel erg leuk was.
Dat en datgene: Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
Slide 10 - Tekstslide
Hun of hen?
Het verwijswoord hen gebruik je
Als een lijdend voorwerp: Toen ik hen zag, was ik erg blij.
Na een voorzetsel: Ik geef het boek aan hen.
Het verwijswoord hun gebruik je:
Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: Ik geef hun het boek.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Welk verwijswoord kun je gebruiken om naar het woord 'kat' te verwijzen?
A
die, deze
B
dat, dit
Slide 13 - Quizvraag
Fifa20 is een PS4-spel die net uitgekomen is
A
juist
B
fout
Slide 14 - Quizvraag
Mijn vriendin, waarmee ik zou gaan shoppen, is ziek