Het onderwerp vind je door te vragen: wie/wat + pv/werkwoordelijk gezegde?
Vb. 1: Ik heb gisteren een lekker ijsje gegeten.
Wie heeft gegeten? antwoord = ik
Vb. 2: De tafel wordt morgen gemaakt.
Wat wordt gemaakt? antwoord = de tafel
• Het onderwerp staat meestal vóór of achter de pv.
In een enkelvoudige zin is dat het eerste of derde zinsdeel.
• Het onderwerp komt in getal overeen met de pv (enkelvoud, meervoud).
Als je het onderwerp van getal verandert, moet de pv ook van getal veranderen of
omgekeerd.