antwoorden op de reflectievragen van: A = ei zonder schaal,
B = aardappelholletjes en C = patatjes
A1. Azijn lost de kalkschaal op van het ei zodat je een ei zonder schaal hebt om de osmoseproef uit te voeren.
A2. Het ei in water ligt in een hypotone oplossing (de osmotische waarde van het ei is hoger dan de omgeving) waardoor er water in het ei gaat door osmose en het ei zwelt op. Het ei in suikerwater ligt in een hypertone oplossing (de osmotische waarde van het ei is lager dan de omgeving) waardoor er water uit het ei gaat door osmose en het ei krimpt.
B1. Suiker lost op en zorgt voor een hoge osmotische waarde in het aardappelholletje.
B2. Dit is de controleproef (blanco) om mee te vergelijken wat er zou gebeuren zonder suiker.
B3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte. Eigen antwoord.
B4. Het water verplaatst zich van de aardappelcellen (die zachter/slapper worden) naar het aardappelholletje met suiker omdat daar de hoogste osmotische waarde is. Vandaar dat deze zo nat wordt.
C1. Zout zorgt voor een hoge osmotische waarde (3%) of een gelijke osmotische waarde (0.9%) van de oplossing.
C2. Een 0,9% NaCl-oplossing maak je bijvoorbeeld door 0,9 gram zout (NaCl) af te wegen in een bekerglas en daar demiwater aan toe te voegen tot 100 gram. (of 9 gram zout aanvullen tot een liter (1000 gram)
C3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte. Eigen antwoord
C4. a: water verplaatst zich de aardappelcellen in (zwelt op en wordt steviger) omdat in de cellen de hoogste osm. waarde is.
b: er gaat evenveel water in als uit (gelijk) omdat de osm. waarden van oplossing en cellen ongeveer gelijk is
c: water verplaatst zich van de cellen naar de oplossing omdat in de oplossing de hoogste osm. waarde is. (krimpt/slap)