In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2 - les 2
We herhalen vandaag:
- lidwoorden
- zelfstandig naamwoorden
- bijvoeglijk naamwoorden
- werkwoorden
- voorzetzels
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn de drie lidwoorden?
Slide 2 - Woordweb
Theorie
Het Nederlands kent 3 lidwoorden: de, het en een.
Het lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord.
voorbeeld:
de trainer
het stadion
een wedstrijd
Slide 3 - Tekstslide
Wat is een zelfstandig naamwoord?
Slide 4 - Woordweb
Theorie
het zelfstandig naamwoord is een woord voor iets of iemand.
Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord.
Het zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten
voorbeeld:
De sporttas - de sporttassen
het team - de teams
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Slide 6 - Woordweb
Theorie
het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in.
voorbeeld:
De dure voetbal
het grote team
een ernstige blessure.
Slide 7 - Tekstslide
Theorie
soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord
voorbeeld:
de bal is duur.
het team is groot.
de blessure is ernstig.
Slide 8 - Tekstslide
noem zoveel mogelijk werkwoorden.
Slide 9 - Woordweb
Theorie
het werkwoord vertelt wat iets of iemand aan het doen is. Het werkwoord vertelt dus wat er gebeurt.
voorbeeld:
fietsen, rennen racen
aanmoedigen, concentreren, presteren.
Slide 10 - Tekstslide
wat is een voorzetsel?
Slide 11 - Woordweb
Slide 12 - Video
Theorie
Het voorzetsel is meestal een kort woordje in een zin.
Het voorzetsel geeft vaak een plaats aan
voorbeeld:
In het stadion
op de tribune
Het voorzetsel kan ook iets zeggen over de tijd
voorbeeld:
tijdens de competitie
na de finale.
Slide 13 - Tekstslide
Theorie
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel
bijvoorbeeld:
geïnteresseerd zijn in - het meisje is geïnteresseerd in schermen
verslag doen van - de journalist doet verslag van de wedstrijd.
Slide 14 - Tekstslide
Woordsoort quiz!
lees de quizvragen.
kies het juiste antwoord.
Slide 15 - Tekstslide
Een werkwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 16 - Quizvraag
De woordjes de, het en een zijn lidwoorden
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Het woord blessure is een zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
De zachte katoen. Het woord zachte is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quizvraag
Achter het doel staan veel fotografen. Het woord achter is een voorzetsel van tijd.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Eten, verzorgen en prestatie zijn allemaal voorbeelden van werkwoorden.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quizvraag
de arde bank niet lekker het woord harde is een bijvoeglijk naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Feliciteren met is een voorbeeld van een werkwoord met een vast voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quizvraag
voorzetsels kunnen iets zeggen over plaats of over tijd.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quizvraag
voetbalschoen, sporttenue en uithoudingsvermogen zijn allemaal zelfstandige naamwoorden.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
morgen eet ik met mijn broer in de kantine van de rugbyclub. Het woord in is een voorzetsel van plaats.
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quizvraag
Ik fiets graag naar de tennisvereniging. Fiets in deze zin is een zelfstandig naamwoord.