spelling 2.1.3

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Spelling quiz 2.1.3

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

1. De zin vragend maken
2. Wie of wat + pv
3. De zin in een andere tijd zetten
4. Wie of wat + pv/gez +ond

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

1. jij
2. het lijdend voorwerp
3. in die zin
4. kan vinden

Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Jij kan het lijdend voorwerp in deze zin vinden.

1. jij
2. het lijdend voorwerp
3. in deze zin
4. kan vinden

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.

1. Deze klas
2. kan
3. het lijdend voorwerp
4. vinden

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. Alle werkwoorden in de zin.
2. De persoonsvorm.
3. Alle werkwoorden in de zin behalve de persoonsvorm.
4. Het voltooid deelwoord.

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Hebben de varkens alles opgegeten?

1. hebben
2. hebben opgegeten
3. de varkens

Zoek het werkwoordelijk gezegde

Morgen bel ik mijn moeder op.

1. bel
2. bel op
3. ik

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.

1. ik
2. kan
3. benoemen
4. kan benoemen

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Zonder ook maar een woord te zeggen, fietste zij naar huis.

1. fietste
2. zeggen
3. zeggen, fietste
4. een woord, naar huis

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

1. koperen
2. mooie
3. rode
4. gezellige

Wat zijn de stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden?

1. katoenen
2. lekke
3. plastic
4. brave

Hoe vind je het onderwerp?

1. Wie/wat + infinitief
2. Wie/waar + onderwerp
3. Wie/wat + persoonsvorm
4. Wie/wanneer + werkwoord

Zoek het onderwerp:
Ik ben gisteren naar de bioscoop geweest.

1. Ik
2. ben geweest
3. naar de bioscoop
4. gisteren

Zoek het onderwerp:
In de stad loopt Janneke.

1. in
2. de
3. Janneke
4. loopt

Zoek het onderwerp

De studenten aten pannenkoeken.

1. aten
2. de studenten
3. pannenkoeken