Voorbereiding hoofdstuktoets hst.2
Deze les kun je volledig zelfstandig doorwerken. Alle belangrijke informatie uit hoofdstuk 2 vind je hier nog een keer terug, inclusief instructiefilmpjes. Je kunt dus je hoofdtelefoon gebruiken!
Succes!
In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Deze les kun je volledig zelfstandig doorwerken. Alle belangrijke informatie uit hoofdstuk 2 vind je hier nog een keer terug, inclusief instructiefilmpjes. Je kunt dus je hoofdtelefoon gebruiken!
Succes!
Slide 1 - Tekstslide
In de paragraaf lezen heb je geleerd dat een tekst verdeeld is in alinea's.
- een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel;
- soms springt de eerste regel van een alinea een beetje in;
- soms is er tussen twee alinea's een regel overgeslagen.
Elke alinea gaat over een deel van het onderwerp. De belangrijkste informatie staat vaak in de eerste zin van de alinea (dit noem je de kernzin).
Een tekst lees je globaal als je snel de belangrijke informatie uit een tekst haalt. Je leest dan aleen de eerste en de laatste zin van de alinea's.
Slide 2 - Tekstslide
- Lees van iedere alinea de eerste en de laatste zin;
- Bekijk de titel van de tekst;
- Bekijk de afbeeldingen (als die erbij staan);
- Bekijk de tussenkopjes (als die erbij staan).
Slide 3 - Tekstslide
Vaak staan er omschrijvingen van onbekende woorden in de tekst. Zo kun je achter de betekenis van een woord komen zonder een woordenboek te gebruiken.
Als je de betekenis niet kunt vinden, gebruik dan wel een woordenboek!
Slide 4 - Tekstslide
Elke zin heeft een onderwerp. Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar!
Zo vind je het onderwerp:
- Zoek de persoonsvorm;
- Vraag: Wie (of wat) + de persoonsvorm;
- Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord! Je vind de persoonsvorm zo:
- Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat veranderd, is de persoonsvorm;
- Maak van de zin een vraagzin. De persoonsvorm komt in die vraagzin dan vooraan de zin te staan.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Video
Een werkwoord (ww.) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
Zo herken je een werkwoord:
- Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft dan verschillende werkwoordsvormen. Bijvoorbeeld: vallen; val, valt, vallen, viel, vielen, gevallen, vallend.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Video
Als een woord geen persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef (woord langer maken door er -e, -en of -eren achter te zetten).
- Als je met de verlengproef een -t hoort, schrijf je een -t aan het eind.
- Als je met de verlengproef een -d hoort, schrijf je een -d aan het eind.
Voorbeeld:
gou... -> gouden -> goud.
actualitei...-> actualiteiten -> actualiteit.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Zo vind je de stam (de kortste vorm van het werkwoord. De ik-vorm in de tegenwoordige tijd):
- het hele ww. inkorten. Soms verandert er een letter of komt er een letter bij.
- Als het hele ww. eindigt op -den, schrijf je de stam met een d;
- Als het hele ww eindigt op -ten, schrijf je de stam met een t.
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Video
Maak de test-opdrachten opp blz. 79 en blz. 80 (opdracht 1 t/m 20). Vrijdag kijk je tijdens de les de opdrachten na!
