Verwijswoorden

Welkom

Leesvaardigheid
Verwijswoorden
Nederlands
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Leesvaardigheid
Verwijswoorden
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Verwijzen naar personen en plaatsen i.c.m. voorzetsels

Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE, verwijs je naar een plaats en komt er een voorzetsel bij gebruik je WAAR.

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:

Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.

Slide 11 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Er zijn nog 4 verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 12 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 13 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 16 - Tekstslide


Video
-

Verwijswoorden

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 19 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 20 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 21 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 22 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 23 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 24 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 25 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 27 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 28 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat verwijswoorden zijn.

  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.

  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 

  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 29 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 30 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 31 - Open vraag


Video
-
Begrijpend lezen

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video