In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Leesvaardigheid
Verwijswoorden
Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Lesprogramma
Uitleg
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet je wat verwijswoorden zijn.
kun je uitleggen en herkennen hoe je achterhaalt waarnaar verwijswoorden verwijzen.
kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt.
kun je bij het lezen van een tekst bepalen waarnaar de verwijswoorden verwjizen.
Slide 3 - Tekstslide
Structuur
Titel
Ondertitel
Tussenkoppen
Alinea's (deelonderwerpen)
Witregels
Bronvermelding
Citaten
Slide 4 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc.
Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenisdie je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.
Gebruik alleen verwijswoordenals duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.
Slide 5 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:
HIJ, ZIJN, of HEM
Slide 6 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.
Slide 7 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:
ZIJ, HAAR, of ZE
Slide 8 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.
Slide 9 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:
HET of ZIJN
Slide 10 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.
Slide 11 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:
ZE, ZIJ, of HUN
Slide 12 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.
Slide 13 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Verwijzen naar personen en plaatsen i.c.m. voorzetsels
Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE, verwijs je naar een plaats en komt er een voorzetsel bij gebruik je WAAR.
Slide 14 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:
Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.
Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.
Slide 15 - Tekstslide
DEZE, DIE, DIT, DAT
Er zijn nog 4 verwijswoorden.
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.
diT en daT gebruik je bij heT-woorden.
Slide 16 - Tekstslide
de-woorden
Een zelfstandig naamwoordwaar het lidwoord debij staat,
is een mannelijk of vrouwelijk woord
of een woord in het meervoud.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden dezeen die.
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E
Slide 17 - Tekstslide
het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord hetbij staat,
is een onzijdig woord.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden diten dat.
heT eindigt op een T - diT en daT eindigen ook op een T
Slide 18 - Tekstslide
Verwijswoorden - voorbeeld
de-woorden en het-woorden
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
Dezedeur is op slot, maar die daar is wel open.
(dedeur)
Datpaard is wild, maar dithier is rustig.
(hetpaard)
Slide 19 - Tekstslide
Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:
mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
Slide 20 - Tekstslide
Video
-
Verwijswoorden
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Video
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie
Slide 23 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment
Slide 24 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder
Slide 25 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek
Slide 26 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie
Slide 27 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort
Slide 28 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling
Slide 29 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp
Slide 30 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de planeet
A
dat planeet
B
die planeet
Slide 31 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap
Slide 32 - Quizvraag
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet je wat verwijswoorden zijn.
kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.
kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt.
kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken.
Slide 33 - Tekstslide
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 34 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen