Hulpwerkwoorden(must/to have to)
Must (als je zelf vindt dat iets zou moeten of het kan niet anders)
1. I must finish this assignment today. (Ik moet dit werk vandaag afmaken.)
2. I must go to the gym now. (Ik moet nu naar de sportschool.)
To have to (als iemand anders vindt dat iets moet, van buitenaf opgelegd)
1. Children under sixteen have to go to school. It's the law. (Kinderen onder de zestien moeten naar school. Dat is de wet.)
2. Jim has to take two pills every day. That's what they told him at the hospital.
(Jim moet elke dag twee pillen nemen. Dat zeiden ze in het ziekenhuis.)