Voorbereiding toetsweek 2

Voorbereiding toetsweek
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding toetsweek

Slide 1 - Tekstslide

Lees de volgende teksten door

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdzaken en hoofdgedachte

Wat in een tekst belangrijk is, noem je hoofdzaken. Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding en in het slot. Lees ook de eerste en laatste zin van elke alinea, want hierin staat meestal de belangrijkste informatie. 
De rest van de alinea is dan bijvoorbeeld een uitleg of een voorbeeld. Ook tussenkopjes en anders gedrukte woorden helpen je om de hoofdzaken van een tekst te vinden.

Het belangrijkste van een tekst kun je in één zin samenvatten. Die ene zin noem je de hoofdgedachte. Om die zin te vinden, stel je de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Je vindt de hoofdgedachte vaak in de inleiding of in het slot van de tekst.

Zo vind je de hoofdgedachte: 
Bepaal het onderwerp van de tekst.
Geef in één zin antwoord op de vraag: Wat zegt de schrijver over het onderwerp?
Noem in je zin in elk geval het onderwerp.



Slide 3 - Tekstslide

Tekstdoel en publiek
De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken. De tekst die hij schrijft, heeft dus een doel. Hij wil bijvoorbeeld iets aan de lezer uitleggen. Er zijn veel verschillende tekstdoelen:
Informeren
Overtuigen
Overhalen, tot handelen aanzetten
Instrueren
Adviseren
Amuseren

Slide 4 - Tekstslide

Publiek
Om het tekstdoel te bereiken, moet de schrijver rekening houden met de groep waarvoor hij schrijft, het publiek. Je kunt aan verschillende zaken zien voor welk publiek de tkest bedoeld is: 
1 Aan het onderwerp
2 De bron
3 De layout 
4 Het taalgebruik 

Slide 5 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden
In teksten hebben zinnen en alinea’s met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. Die woorden helpen je een tekst beter te begrijpen. Er zijn verschillende soorten verbanden.
Een opsomming herken je aan signaalwoorden zoals: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, ten slotte, en. Je kunt een opsomming ook herkennen aan streepjes (–), dots (•), getallen (1, 2, 3) of een dubbele punt (:).

Bijvoorbeeld:
Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

Een tegenstelling herken je aan signaalwoorden zoals: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant. Bijvoorbeeld:
De oude achtbaan is niet heel mooi, maar hij gaat wel ontzettend hard.


Slide 6 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden

Twee verbanden die in een tekst kunnen voorkomen, heb je al geleerd in het vorige hoofdstuk: opsomming en tegenstelling. Hier volgen nog twee verbanden en de signaalwoorden die daarbij horen.

Een voorbeeld herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere. Bijvoorbeeld:
Sommige mensen houden juist van actieve vakanties. Zo gaan steeds meer vakantiegangers fietsen, wintersporten, diepzeeduiken of bergbeklimmen.

Een oorzaak – gevolg herken je aan signaalwoorden zoals: daardoor, doordat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van. Bijvoorbeeld:
Doordat de brug open was, kwam Peter te laat op zijn werk.
Oorzaak: brug open
Gevolg: Peter komt te laat.


Slide 7 - Tekstslide

Mening, argument en conclusie

Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. Hij geeft dan zijn mening. Met een mening kun je het eens of oneens zijn.
Een mening herken je soms aan woorden zoals: ik vind, volgens mij, naar mijn mening, ik denk. Bijvoorbeeld:
– Ik vind afval scheiden belangrijk.

Als een schrijver uitlegt waarom hij iets vindt, geeft hij een argument. Een argument herken je aan signaalwoorden zoals: want, omdat, namelijk, immers.
Bijvoorbeeld:
– Ik vind afval scheiden belangrijk (mening), want dan kunnen de grondstoffen hergebruikt worden (argument).

Als een schrijver alle argumenten heeft gegeven, trekt hij aan het eind vaak een conclusie. De schrijver kan dan kort zijn mening en argumenten herhalen.
Je herkent een conclusie aan signaalwoorden zoals: dus, concluderend, dat betekent. Bijvoorbeeld:
– Als je je afval scheidt is dat dus goed voor het milieu, omdat je dan zuinig bent met grondstoffen en energie. Daarom vind ik dat iedereen zijn afval zou moeten scheiden.


Slide 8 - Tekstslide

Waar in een tekst vind je de hoofdzaken vaak?

Slide 9 - Open vraag

Waar in een tekst kun je de hoofdgedachte vaak vinden?

Slide 10 - Open vraag

Noem drie verschillende tekstdoelen?

Slide 11 - Open vraag

Als een schrijver 'informeren' als tekstdoel heeft, wat wil hij dan bereiken?

Slide 12 - Open vraag

Aan welke 4 dingen kun je zien voor welk publiek de tekst bedoeld is?

Slide 13 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een opsomming?

Slide 14 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een tegenstelling?

Slide 15 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een voorbeeld?

Slide 16 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een oorzaak-gevolg?

Slide 17 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een mening?

Slide 18 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een argument?

Slide 19 - Open vraag

Aan welke signaalwoorden herken je een conclusie?

Slide 20 - Open vraag