Literatuur cursus 3 HV

Het heeft gevroren, dus binden wij de ijzers onder.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Het heeft gevroren, dus binden wij de ijzers onder.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 1 - Quizvraag

Die ezel weet niet eens welke les wij nu hebben.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 2 - Quizvraag

De motor kwam brullend tot leven.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 3 - Quizvraag

De wind huilde om de hoeken van het gebouw.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 4 - Quizvraag

Wij zijn verdrietig en bedroefd.
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 5 - Quizvraag

Hij pakte het koude ijs.
A
pleonasme
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 6 - Quizvraag

De interessante les Nederlands.
A
pleonasme
B
personificatie
C
metonymia
D
tautologie

Slide 7 - Quizvraag

'Goedemorgen waarde aanwezigen, krijg allemaal de tering.'
A
pleonasme
B
ironie
C
stijlbreuk
D
tautologie

Slide 8 - Quizvraag

Ik erger me dood aan die vent!
A
understatement
B
ironie
C
stijlbreuk
D
hyperbool

Slide 9 - Quizvraag

'Wil je soms in de gracht vallen?'
A
understatement
B
ironie
C
retorische vraag
D
hyperbool

Slide 10 - Quizvraag

'Een witte duif vloog op van het slagveld, waar net de twee partijen tot een wapenstilstand gekomen waren.'
A
understatement
B
symbool
C
metafooor
D
hyperbool

Slide 11 - Quizvraag

Kees liep langzaam naar het station. Wat hij nog niet wist, was dat zijn trein al lang vertrokken was.
A
understatement
B
auctoriale vertelinstantie
C
personale vertelinstantie
D
hyperbool

Slide 12 - Quizvraag

'Hij rende, steeds sneller en sneller. Tot hij niet meer kon.'
A
understatement
B
auctoriale vertelinstantie
C
personale vertelinstantie
D
hyperbool

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Video

1. Wat is het verschil tussen proza en een poëzie?
2. Wat is het verschil tussen de verteltijd en de vertelde tijd?
3. Wat is een open plek?
4. Wat is het verschil tussen een terugverwijzing en een flashback?


Slide 15 - Tekstslide

Stijlfiguren en beeldspraak
literatuur cursus 3

Slide 16 - Tekstslide

Stijlfiguren zijn formuleringen die gebruikt worden om bij jou als lezer een effect te bereiken.

bijvoorbeeld: een grotere of kleinere indruk maken, je na laten denken of je laten lachen.

Slide 17 - Tekstslide

De Paradox
Een tegenstelling waar tegengestelde begrippen toch met elkaar worden verbonden.
'Ik ben slim, knap en erg bescheiden.'
'Deze zin is onwaar'

Slide 18 - Tekstslide

Het Pleonasme
Een vanzelfsprekende eigenschap wordt nog eens extra (meestal overbodig) genoemd.
Rood bloed // witte sneeuw // een ronde cirkel

Slide 19 - Tekstslide

De tautologie
Een begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt.
'Blij en verheugd' 'bedroefd en verdrietig' 

Slide 20 - Tekstslide

De hyperbool
sterke overdrijving
'Ik sta al uren op je te wachten!' 

Slide 21 - Tekstslide

De retorische vraag
Geen echte vraag omdat het antwoord als bekend mag worden verondersteld.
'Je wilt toch niet je hoofd stoten?'

Slide 22 - Tekstslide

Parallellisme
Terugkeer van dezelfde woordvolgorde.

Slide 23 - Tekstslide

beeldspraak
metafoor
metonymia
personificatie
synesthesie
ironie
stijlbreuken
symbolen

Slide 24 - Tekstslide



nu:
zelf lezen blz 40/41/42
daarna maken opdracht 1 + 2 werkboek.

Slide 25 - Tekstslide