Spelling- blok 5

Spelling- blok 5
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling- blok 5

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan wij vandaag doen? 
  • Je krijgt theorie van spelling, blok 5. 
  • We gaan het hebben over de werkwoordsvorm en de schrijfwijze van verkleinwoorden. 
  • Je gaat de opdrachten van spelling, blok 5 maken. 
  • Als je klaar bent met spelling, ga je beginnen met grammatica van blok 5. 
  • Klaar? Dan ga je verder lezen in je boek --> Teams

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze paragraaf:
  • heb je uitgelegd in welke vorm een werkwoord staat en welke regel is gebruikt;
  • kun je verkleinwoorden op de goede manier spellen.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden
  • Om werkwoorden in een zin goed te spellen, moet je weten in welke vorm het werkwoord staat. --> Pas dan kun je de regels goed toepassen. 
  • Het werkt ook andersom --> van de spelling kun je afleiden in welke vorm het werkwoord staat.

Slide 4 - Tekstslide

Schema van de werkwoorden

Slide 5 - Tekstslide

Tijdens de feesten in Caïro gisteren … (ploffen) veel ballonnen uit elkaar.
A
ploft
B
plofte
C
ploften
D
plofden

Slide 6 - Quizvraag

We vinden het niet zo leuk dat onze buurman nog steeds duiven … (houden).
A
houd
B
houdt
C
houden
D
hout

Slide 7 - Quizvraag

Verkleinwoorden
Van veel woorden kun je een verkleinwoord maken. -->Dit doe je door er een achtervoegsel achter te zetten. Meestal schrijf je het verkleinwoord zoals het klinkt.
huis –> huisje
slak --> slakje


Slide 8 - Tekstslide

Verkleinwoorden (2)
Bij sommige woorden kun je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt. Gebruik daarbij de volgende regels:
bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje
afdeling--> afdelinkje
wang--> wangetje
bij woorden die eindigen op een lange klinker, verdubbel je de klinker.
foto--> fotootje


Slide 9 - Tekstslide

Verkleinwoord (3)

  • bij woorden die eindigen op een -i voeg je een -e- toe
  • taxi –>taxietje
  • bij woorden op een -y na een medeklinker schrijf je een apostrof
  • ponypony’tje
  • bij letters, cijfers en afkortingen schrijf je een apostrof --> f’je, 6’je

Slide 10 - Tekstslide

Vul het verkleinwoord in.
lolly
A
lollietje
B
lolytje
C
lolly
D
lolly'tje

Slide 11 - Quizvraag

Vul het verkleinwoord in.
jongen
A
jongentje
B
jongetje
C
jongens
D
jongen

Slide 12 - Quizvraag

Vul het verkleinwoord in.
4
A
4'tje
B
4
C
4'je
D
viertje

Slide 13 - Quizvraag

Vul het verkleinwoord in.
ski
A
skitje
B
skietje
C
skieeen
D
skietjes

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!
  • Je gaat de opdrachten van spelling, blok 5 maken.
  • Als je klaar bent met spelling, ga je beginnen met fictie van blok 5.
  • Klaar? Dan ga je verder lezen in je boek --> Teams

Slide 15 - Tekstslide